Tp série 9 Flashcards
1
Q
zenden
A
zond - zonden - gezonden - envoyer
2
Q
zien
A
zag - zagen - gezien - voir
3
Q
zijn
A
was - waren - geweest - être
4
Q
zingen
A
zong - zongen - gezongen - chanter
5
Q
zitten
A
zat - zaten - gezeten - être assis
6
Q
zoeken
A
zocht - zochten - gezocht - chercher
7
Q
zwellen
A
zwol - zwollen - gezwollen - gonfler
8
Q
zwemmen
A
zwom - zwommen - gezwommen - nager
9
Q
zwijgen
A
zweeg -zwegen - gezwegen - se taire