Tp série 4 Flashcards
1
Q
kopen
A
kocht - kochten - gekocht - acheter
2
Q
krijgen
A
kreeg - kregen - gekregen - recevoir
3
Q
kruipen
A
kroop - kropen - gekropen - ramper
4
Q
kunnen
A
kon - konden - gekund - pouvoir
5
Q
lachen
A
lachte - lachten - gelachen - rire
6
Q
laden
A
laadde - laadden - geladen -charger
7
Q
laten
A
lit - liten - gelaten
8
Q
lezen
A
las - lazen - gelezen - lire
9
Q
liegen
A
loog - logen - gelogen - mentir
10
Q
liggen
A
lag - lagen - gelegen - être couché
11
Q
lijden
A
leed - leden - geleden - souffrir
12
Q
lijken
A
leek - leken - geleken - (res)sembler
13
Q
lopen
A
liep - liepen - gelopen - marcher
14
Q
meten
A
mat - maten - gemeten - mesurer
15
Q
Vermijden
A
vermeed - vermeden - vermeden - éviter