Tp série 3 Flashcards
1
Q
geven
A
gaf - gaven - gegeven - donner
2
Q
gieten
A
goot - goten - gegoten - verser
3
Q
glijden
A
gleed - gleden - gegleden - glisser
4
Q
graven
A
groef - groeven - gegraven - creuser
5
Q
grijpen
A
greep - grepen - gegrepen - saisir
6
Q
hangen
A
hing - hingen - gehangen - pendre
7
Q
Hebben
A
had - hadden - gehad - avoir
8
Q
helpen
A
hielp - hielpen - geholpen - aider
9
Q
houden
A
hield - hielden - gehouden - tenir
10
Q
kiezen
A
koos - kozen - gekozen - choisir
11
Q
kijken
A
keek - keken - gekeken - regarder
12
Q
klimmen
A
klom - klommen - geklommen -grimper
13
Q
klinken
A
klonk - klonken - geklonken - résonner
14
Q
knijpen
A
kneep - knepen - geknepen - pincer
15
Q
komen
A
kwam - kwamen - gekomen - venir