Tp série 6 Flashcards
1
Q
Slijten
A
sleet- sleten - gesleten - (s’) user
2
Q
sluiten
A
sloot - sloten - gesloten - fermer
3
Q
smelten
A
smolt - smolten - gesmolten - fondre
4
Q
snijden
A
sneed - sneden - gesneden - couper
5
Q
Spannen
A
spande - spanden - gespannen - tendre
6
Q
spijten
A
Het speet me - Het heeft me gespeten - regretter
7
Q
Spreken
A
sprak - spraken - gesproken - parler
8
Q
Springen
A
sprong - sprongen - gesprongen - sauter
9
Q
Staan
A
stond - stonden - gestaan - être debout
10
Q
steken
A
stak - staken - gestoken - piquer/insérer
11
Q
Stelen
A
stal - stalen - gestolen - voler
12
Q
Sterven
A
stierf - stierven - gestorven - mourir
13
Q
Stijgen
A
steeg - stegen - gestegen - augmenter
14
Q
Stinken
A
stonk - stonken - gestonken - puer