Toekomstige en conditionele tijd Flashcards

1
Q

overmorgen

A

the day after tomorrow

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ik ga morgen op vakantie

A

i’m going on holiday tomorrow

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

we gaan volgend jaar trouwen

A

we’re getting married next year

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

als

A

if

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

als. … dan….

e. g. als jij de afwas doet, dan droog ik af

A

if. .. then…

e. g. if you do the dishes then I’ll dry them

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ik zal het doen

A

I’ll do it (promise)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat zal ze teleurgesteld zijn!

A

how disappointed she will be!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ik zal blij zijn als dit examen over is

A

I’ll be happy when this exam is over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ik zal je nooit vergeten

A

I’ll never forget you

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

we gaan verhuizen

A

we’re moving house

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

het gaat regenen

A

It’s going to rain

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de film gaat beginnen

A

de film is about to start

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

hij zal het wel vergeten zijn

A

I’ll have forgotten it (probably)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

zal ik je tas meenemen?

A

shall I bring your bag?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ik ga het doen

A

I’ll do it (definite)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

zal ik de afwas doen?

A

shall I do the dishes?

17
Q

ik zal het nooit meer doen

A

I’ll never do it again (promise)

18
Q

zullen we gaan?

A

shall we go?

19
Q

ik zal het proberen

A

I’ll try (promise)

20
Q

ik ga het proberen

A

I’ll try (definite)

21
Q

je zult wel moe zijn

A

I’ll (probably) be tired

22
Q

ik ga vanavond boodschappen doen

A

I’m going to do the groceries tonight (definite)

23
Q

ik zal vanavond boodschappen doen

A

I’ll do the groceries tonight (promise)

24
Q

wat zou jij doen?

A

what would you do?

25
Q

wat zou jij gedaan hebben?

A

what would you have done?

26
Q

kun je me het zout aangeven?

A

could you pass me the salt?

27
Q

dat zou fijn zijn!

A

that would be great!

28
Q

ik zou dat eigenlijk moeten doen (maar ik doe het niet)

A

I should really do that (but I’m not)

29
Q

je moet opletten

A

you should pay attention

30
Q

waarom zou ik dat doen?

A

why should I do that?

31
Q

zou je iets voor me willen doen?

A

could you do me a favour?

32
Q

het zou fijn zijn als het goedkoper was om in Londen te wonen

A

it would be nice if it was cheaper to live in London

33
Q

ik zou het niet kunnen (doen)

A

I couldn’t do it (present tense)