De Sprong 2 Flashcards
1
Q
need/have to
A
hoeven, hoefte, gehoeven (te verb 2)
2
Q
dare
A
durven, durfde, gedurfd (te)
3
Q
ask
A
vragen, vroeg, gevraagd (te)
4
Q
try
A
proberen, probeerde, geprobeerd (te)
5
Q
promise
A
beloven, beloofde, beloofd (te)
6
Q
begin
A
beginnen, begon, begonnen (te)
7
Q
end/ conclude / decide
A
besluiten, besloot, besloten (te)
8
Q
hope
A
hopen, hoopt, gehoopt (te)
9
Q
expect
A
verwachten, verwachte, verwacht (te)
10
Q
forget
A
vergeten, vergat, vergeten (te)
11
Q
walk
A
lopen, liep, gelopen (te)
12
Q
lie
A
liggen, lag, gelegen (te)
13
Q
sit
A
zitten, zat, gezeten (te)
14
Q
stand
A
staan, stond, gestaan (te)