Thema 5.1 Flashcards

1
Q

Aanpassing van de hiërarchische structuur

A

Een van de sterkte veranderingen in de ouder-kind relatie is het aanpassen van de hiërarchische structuur. Er is meer behoefte aan autonomie. De verticale relatie veranderd steeds meer naar een horizontale relatie waarbij er sprake is van wederzijdse communicatie en het gezamenlijk maken van beslissingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Sociale domeintheorie

A

Ouders en kinderen stellen de onderlinge verwachtingen bij met het vorderen van de leeftijd. Sommige regels gaan over moreel gedrag, anderen over omgangsvormen en persoonlijke keuzes. De ongevaarlijke persoonlijke keuzes is het domein waar ouders als eerste het minste zeggenschap over krijgen. Ouders en kinderen denken in grote lijnen hetzelfde over de volgorde van kwesties waarover eigen beslissingen worden genomen. Er wordt verschillend gedacht over het tempo.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Conflicten tussen ouder en kind

A

Doordat oude omgangsvormen aangepast moeten worden ontstaat er een fase van chaos, van disbalans. Er wordt verschillende dingen uitgeprobeerd en er wordt vaak gewisseld van gedrag in interacties. De piek hierin is tussen de 12-15 jaar met een piek in de conflicten en een dip van ervaren steun door ouders met 16 jaar. De frequentie van conflicten neemt af maar de emotionele intensiteit ervan neemt toe. Conflicten gaan vaak over ogenschijnlijk kleine dingen maar onder die oppervlakte gaat het vaak om wat anders. Voor kinderen het recht op autonomie en zelfbeschikking en voor ouders fatsoen en veiligheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Monitoring

A

Het achterhalen wat er omgaat in het leven en in het hoofd van hun kind. Door vragen te stellen, informatie opeisen of verkrijgen door betrokkenheid en gezamenlijke activiteiten. Het kan ook passief zoals geïnformeerd worden door kinderen, door anderen of stiekem gesprekken op telefoon lezen (snooping).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Communicatie ouder en kind

A

Ouders hebben in deze tijd veel meer toegang tot hun kind via de ‘digitale navelstreng’. Deze historische verandering lijkt hoofdzakelijk positieve kanten te hebben in de relatie. Ouders lijken echter ook meer bezorgd te zijn. Overcontrole van ‘helikopter-ouders’ zou de ontiwkkeling van autonomie in de weg kunnen staan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Passende rol van ouders bij monitoring

A

Monitoring door ouders werkt beter bij jongere adolescenten dan bij oudere. Minder restrictieve een minder privacy schendende manieren van monitoring hebben een positiever uitwerking. Cognities van het kind en het gezinsklimaat zijn medebepalend voor hoe adolescenten reageren op monitoring (geheimen v.s. open zijn).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Parental mediation

A

Het monitoren van (sociale) mediagebruik.
• Restrictief. Tijd beperken of verhinderen dat ze worden blootgesteld aan.
• Mediërend. Uitleg geven over inhoud en hun mening uiten.
• Co-viewing/co-use. Ouders consumeren media in bijzijn van kinderen maar er wordt geen uitleg over de inhoud gegeven.
Als het gaat om de gevolgen voor het kind lijkt een autonomie-ondersteunende vorm van actieve mediatie passend. Als het aankomt op problematisch mediagebruik zijn strenge regels effectiever.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Theoretisch model van Darling en Steinberg

A

Er zijn drie fundamentele aspecten van opvoeding.
• Het doel waarmee wordt opgevoed. Aanleren van bepaald gedrag of meer globaal b.v. zelfvertrouwen.
• De opvoedgedragingen waarmee ouders dit doel bereiken. Concrete handelingen.
• Opvoedstijl/emotioneel klimaat waarin deze socialisatie plaatsvindt. Houdingsaspecten die het gezinsklimaat bepalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Gevolgen opvoedstijlen

A
  • Jongeren uit een autoritatief klimaat laten minder delinquent gedrag zien.
  • Een stijl met weinig steun, veel kritiek en schendingen van privacy hangt samen met meer depressie en angst.
  • Een opvoedstijl heeft geen directe invloed op het gedrag of welbevinden van het kind maar kan wel het effect van de opvoedgedragingen beïnvloeden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Opvoedgedragingen en verschillende dimensies

A
  • Ondersteuning. Gedrag dat liefde en zorg voor het kind uitdrukt en op fysiek en emotioneel welzijn van het kind is gericht, waardoor het kind zich begrepen en geaccepteerd voelt. Teveel en overdreven steun en complimenten kan leiden tot narcisme of kan het worden ervaren als privacy schending.
  • Controle. Het bieden van voldoende structuur en sturing. Dit is onderverdeeld in psychologische controle (ouder probeert het kind als persoon te veranderen, het proces van autonomie ontwikkeling wordt verstoord) en gedragscontrole (ouder probeert het gedrag van het kind te reguleren)
  • Autonomie ondersteunend. Het bevorderen van onafhankelijkheid op emotioneel, praktisch en cognitief vlak (SIT) en op het bevorderen van een sterk eigen kompas (ZDT).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

broer-zus relaties

A

De relaties tussen broers en zussen is gelijkwaardig maar onvrijwillig. Interacties hebben zowel sterke positieve eigenschapen zoals warmte en intimiteit, als negatieve eigenschappen zoals conflicten en rivaliteit. Een goede band met je broer of zus hangt samen met minder internaliserende problemen (sterker als leeftijd dicht op elkaar zit). Negatieve invloeden zijn b.v. dat probleemgedrag van oudste overgaat op ander.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Dyadische relatie

A

Een relatie tussen twee mensen in een gezin. Dit is een apart subsysteem wat aanwezig is tussen beide ouders, tussen alle kinderen onderling en tussen de kinderen en ouders. Deze subsystemen zijn onderdeel van een groter gezinssysteem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Kernprincipes van systeembenadering

A
  • Elk subsysteem beïnvloedt de andere subsystemen.
  • Een verandering in een individu of in een subsysteem leidt tot een periode van disbalans (desequilibrium), totdat het systeem is aangepast aan de verandering.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Niet-optelbaarheid

A

Het functioneren van een gezin is niet de optelsom van ontwikkeling in subsystemen. Verandert er één subsysteem, dan verandert alles. Alle gezinsleden moeten bij eventuele hulp betrokken worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Parentificatie

A

Adolescent die de rol van ouder opneemt en taken krijgt die niet passen bij de ontwikkelingsfase. Dit hangt samen met meer internaliserend en externaliserend probleemgedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Er is m.b.t. ouderrol nog meer onderzoek nodig naar

A

• Cultuurverschillen m.b.t. opvoeding en ontwikkeling.
• Transactionaliteit. Het gedrag van de jongere lokt een bepaalde opvoeding uit.
• Invloed van de omgeving. De fit. Orchideekinderen zijn kinderen die heel goed functioneren in voor hen ideale omstandigheden en slecht in voor hen niet-
ideale/slechte omstandigheden. Paardenbloemkinderen daarentegen lijken goed te functioneren, onafhankelijk van de context waarin zij opgroeien.

17
Q

Wederkerige vs unilaterale vriendschap

A

Wederkerige beste vrienden noemen elkaar als beste vriend. Bij unilaterale beste vriend komt de vriendschap van één kant. Unilaterale vrienden zijn personen met wie de adolescent graag bevriend wil worden. Om de kans daarop te vergroten past hij zijn gedrag aan om meer op de ander te lijken in gedrag en denkwijzen, de adolescent wordt dus meer beïnvloed door unilaterale vrienden.

18
Q

Homophily hypothesis

A

Het proces van selectie van vrienden op basis van gelijkheid.

19
Q

Vriendschap en (sociale) ontwikkeling

A

Het aantal beste vrienden neemt af van vier tot vijf aan het begin van de adolescentie tot één of twee aan het einde. Vriendschap speelt een belangrijke rol bij het leren over normen en waarden, perspectief innemen en ontwikkeling van het zelf en eigen identiteit. Daarnaast leren adolescenten sociale vaardigheden zoals omgaan met conflicten, reguleren van agressie en onder woorden brengen van meningen.

20
Q

Interpersoonlijke theorie van ontwikkeling

A

Theorie dat uitgaat dat in verschillende fasen in het leven en op verschillende momenten van de ontwikkeling sociale behoeften ontstaan die eigen zijn aan die fasen. In elke nieuwe ontwikkelingsfase ontstaat een nieuwe sociale behoefte die wordt toegevoegd aan de al bestaande behoefte. In de (pre)adolescentie ontstaat de behoefte aan interpersoonlijke intimiteit. De samenwerking tussen vrienden om hierin te voorzien is het belangrijkste kenmerken van echte vriendschap.

21
Q

Theorie van interpersoonlijk perspectief

A

De nadruk ligt op de sociaal cognitieve vaardigheden die zich ontwikkelen tijdens de adolescentie. Adolescenten zijn in staat om kwalitatief goede relaties te onderhouden omdat ze beschikkingen over de cognitieve vaardigheden m na te denken over zichzelf, de ander en de relatie tussen hen. Theory of mind is meer ontwikkeld.

22
Q

Verklaring ontstaan vriendschappen in adolescentie

A

Er is een behoefte aan verbondenheid (attachment) die in de kindertijd vervuld wordt door de ouders (caregivers) maar tijdens de adolescentie verschuift naar buiten. Dit heeft een evolutionaire noodzaak: om er zeker van te zijn dat als je op eigen benen staat, je de behoefte aan verbondenheid nog steeds kan vervullen en je in staat bent om ondersteunende relaties (supportive relationships) te onderhouden.

23
Q

Kwaliteit vriendschap

A

Adolescenten zoeken sociale en emotionele steun en intimiteit. Kwalitatief goede vriendschappen bieden dit en zullen over het algemeen lang duren. Vriendschappen van jongens kennen minder intimiteit en zijn meer gebaseerd op samen activiteiten ondernemen. Vriendschappen van lage kwaliteit hangen vaak samen met veel onenigheid, competitie en conflicten.

24
Q

Wederzijdse socialisatie

A

Kan plaatsvinden omdat vrienden elkaar als rolmodellen zien en elkaars gedrag imiteren en overnemen, of door verbale en non-verbale beloning en aanmoediging van gedrag. Dit kan zowel positief als negatief werken.

25
Q

Self disclosure

A

Het uiten van persoonlijke gevoelens en gedachten. Dit kan vervolgens gevoelens van onzekerheid en afhankelijkheid oproepen, het maakt kwetsbaar dat een ander je geheimen kent.

26
Q

Kenmerken van vriendengroepen

A

• Gebaseerd op psychologische eigenschapen en niet meer op materiële.
• Relaties zijn horizontaal en gebaseerd op het principe van wederkerigheid en samenwerking.
• Binnen de groep bestaan verschillen in vriendschappen (beste vriend, goede
vriend, oppervlakkig)
• Het is een sociaal systeem met duidelijke grenzen. Processen (wat wordt wel en niet geaccepteerd binnen de groep) houden de groepsleden bij elkaar.

27
Q

Invloeden van vriendengroepen

A

Invloed van de vriendengroep op het functioneren van de adolescent wordt door twee factoren bepaald: de normen en waarden die binnen de groep gehanteerd worden en de mate waarin de adolescent zich identificeert met de groep. Oftewel: datgene wat de groep uitdraagt en de mate waarin de deelnemers daarvoor vatbaar zijn.
• Vriendengroepen biedt de mogelijkheid sociale vaardigheden te leren.
• Standpunten leren innemen en beargumenteren.
• De mate van identificatie speelt een belangrijke rol in de ontwikkeling van een eigen sociale identiteit. Jongeren die agressief en delinquent zijn, zoeken vaak vriendengroepen die hetzelfde gedrag vertonen of worden buitengesloten bij groepen met andere normen en waarden.
• Waar deviant gedrag wordt aangemoedigd is dit een risico voor een goed functioneren en gezonde ontwikkeling.

28
Q

Selectie en socialisatie

A

Jongeren willen graag bij een bepaalde vriendengroep horen (selectie) en kunnen bepaald (extreem) gedrag vertonen om toegang te krijgen tot deze groep. Echter wanneer hij eenmaal is toegelaten blijken de normen en waarden van de groep vaak minder extreem te zijn. De effecten van de selectie zijn zodoende vaak groter dan de effecten van de socialisatie. Eenmaal bij een groep kan er meer rust weerkeren.

29
Q

Dyadische relatie v.s. sociaal netwerk

A
  • De invloed van vrienden is niet voor alle gedrag hetzelfde. Er is sprake van domeinspecificiteit wat betreft invloed.
  • De invloed van vrienden hangt af van de context van de vriendschap. Vrienden in een dyadische relaties oefenen andere invloed uit dan vrienden in vriendengroep.
  • Voorbeeld: alcoholgebruik wordt beïnvloed door gebruik in vriendengroep. Depressie wordt beïnvloed in dyadische relatie.
30
Q

Sociale status

A

Sociale status is gebaseerd op de vraag of adolescenten geaccepteerd of verworpen worden in de groep. Dit wordt mede bepaald door kenmerken van de groep. Bepaald gedrag kan in de ene groep een positieve status opleveren en in een andere groep juist verworpen worden. Positieve sociale status hangt samen met zelfwaardering, welbevinden en pro sociaal gedrag. Negatieve status hangt samen met eenzaamheid, sociale isolatie, drugsgebruik, agressie en delinquentie.