Thema 3.2 en 4.1 Flashcards

1
Q

Functie van emoties

A
  • Emoties helpen in alledaags functioneren
  • Emoties helpen ons te verhouden tot andere mensen.
  • Emoties vergroot het vermogen om te leren.
  • Emoties geven vorm aan herinneringen.
  • Broaden and build theorie stelt dat positieve emoties ons aandachtsveld verbreed. We worden creatiever, flexibeler en vindingrijker.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Emotionele ontwikkeling kindertijd

A
  • Baby’s ervaren pas vanaf twee maanden discrete basale emoties. Dit is universeel
  • Rond 18-24 maanden ontwikkelt de zelfbewuste emoties (schaamte, schuld, trots). Kinderen dien zich bewust te zijn van zichzelf en te kunnen reflecteren.
  • Basisschoolleeftijd: Angst is er niet alleen meer in het nu maar ook voor wat er kan zijn. Ook ontwikkelt schaamte zich meer als oordeel over zichzelf. Er wordt een start gemaakt met emotieregulatie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Emotieregulatie strategieën

A

Emotieregulatiestrategieën worden als adaptief gezien als zij negatieve emoties reduceren, positieve emoties versterken of bevorderen en de emotionele balans herstellen. Ze werken beschermend tegen de ontwikkeling van psychopathologie.
Emotieregulatiestrategieën worden als maladaptief gezien als zij enkel op korte termijn een verlichting van de emotionele toestand geven, niet effectief zijn in het versterken of bevorderen van positieve emoties en er niet in slagen om negatieve emoties te reduceren. Ze zijn een risicofactor voor de ontwikkeling van psychopathologie.
• Situatieselectie. Kiezen voor een situatie waarin een bepaalde emotie zal optreden of wegblijven.
• Situatiemodificatie. Veranderen van een situatie.
• Aandacht aanwenden. Emotionele reactie beïnvloeden door de aandacht ergens op te richten.
• Cognitieve verandering. Veranderen van interpretatie van de situatie.
• Responsmodulatie. Direct beïnvloeden van gevoels- gedrags- of fysiologische componenten als emotie optreedt. (b.v. masker opzetten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Emotionele ontwikkeling in de adolescentie

A

Door productie van testosteron worden adolescenten gevoeliger voor situaties waarin status of aanzien op het spel staan. Gevoelens van schaamte en sociale angst komt vaker voor. Positieve emoties wordt minder vaak ervaren in vergelijking met kindertijd. Wel zijn er nog altijd meer positieve dan negatieve emoties. Er wordt meer contra-hedonisch gedrag gezien. Het bewust opzoeken van situaties die negatieve emoties oproept (verdrietige muziek luisteren, enge film kijken). Eigen emoties worden als intens ervaren, dit hangt af van het belang wat ze aan een situatie hechten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Socialisatie

A

De beïnvloeding van emoties door onze omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Beïnvloeding emoties door ouders

A
  • Observatie en imitatie. Zien hoe ouders emoties uiten en met emoties omgaan.
  • Ideeën en attitudes. Wat zijn de normen voor het uiten van emoties?
  • Reactie van ouders op emoties.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Beïnvloeding emoties door cultuur

A

Individualistisch versus collectivistisch. Jongeren in individualistische culturen uiten hun onvrede en emoties op een meer direct en soms agressieve manier. Jongeren in collectivistische culturen zwakken boosheid af of houden dit voor zich.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Het ontstaan van emotie regulatie problemen

A
  • Soms zijn adolescenten op basis van hun temperament of persoonlijkheid geneigd om vaker negatieve emoties te ervaren.
  • Socialisatie speelt een rol (rol van ouders). Angst van ouders kan b.v. overgenomen worden.
  • Cognitieve stijl speelt een rol. Rumineren en piekeren kan aanzetten tot vicieuze cirkel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Gevolgen van emotionele problemen

A

• Automutilatie komt bij 12% van de meisjes en 8% van de jongens voor.
• Alcohol en drugsgebruik of eetproblematiek om negatieve emoties niet te hoeven voelen.
• Callous/unemotionality. Ongevoeligheid om schuld, berouw en empathie te ervaren. → Risico op probleemgedrag, schooluitval, middelenmisbruik en
criminaliteit.
• Verveling: gaat ten koste van schoolprestaties, minder gemotiveerd en snel afgeleid wat weer verveling tot gevolg heeft en kan resulteren in beperkt leer en prestatievermogen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Onderscheid in interventies voor emotionele problemen

A
  • Behandelinterventies: emotionele problematiek reduceren bij jongeren met klachten.
  • Preventieve interventies: emotionele problematiek voorkomen.
  • Positieve interventie: emotionele competenties versterken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Voorbeelden behandelinterventies voor emotionele problemen

A

• Emotion-Focused Cognitive Behavioral Therapy (ECBT). Voor adolescenten met internaliserende klachten. Het emotiebegrip en emotieregulatievaardigheden worden vergroot d.m.v. psycho educatie, cognitieve herstructurering,
ontspanning en exposure.
• Coping power. Voor adolescenten met agressieproblemen. Het gaat om het herkennen van emoties in vroeg stadium.
• Mindfulness. (zowel behandeling al preventie)
• Expressief schrijven. Het opschrijven van gedachten en gevoelens helpt om emoties minder hardnekkig te voelen en ruimte te geven aan werkgeheugen.
• SEL (sociaal emotioneel leren). Aanleren van competentie: het herkennen en reguleren van emoties en onderhouden van positieve sociale relaties en herkennen van perspectief van de ander. Niet altijd werkbaar omdat het niet gericht is op autonomie.
• Positive youth development (o.a. dankbaarheidsdagboek)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Morele ontwikkeling

A

Een bepaalde manier van oordelen over situaties en gedragingen in termen van goed of kwaad. Deze beoordeling heeft een biologische basis met de wortels in onze evolutionaire voorgeschiedenis en het menselijk brein is voorgestructureerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Morele ontwikkeling volgens Piaget

A

Piaget onderscheidt twee vormen van moreel denken.
• Heteronome moraliteit (0-10 jaar). De bron van moreel gezag ligt buiten het individu zelf. Goed doen bestaat uit datgene doen wat een autoriteit opdraagt. Typerend hierbij is dat het morele oordeel over gedrag afhangt van de ernst en niet van de bedoeling van de ‘dader’.
• Autonome moraliteit. Morele oordelen over gedrag worden niet enkel gerechtvaardigd door te wijzen op de ernst van het leed maar ook op de bedoeling van de boosdoener. Hiervoor moet je je kunnen verplaatsen in de ander (sociaal perspectief).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Niveaus van moreel denken volgens Kohlberg

A

De drie niveaus zijn preconventioneel, conventioneel en postconventioneel denken. Deze zijn opgesplitst in twee sub niveaus per niveau.
• Heteronome moraliteit (tot 10 jaar)
• Individualistische instrumentele moraliteit (tot 14 jaar). De moraliteit van leven en laten leven. Ieder heeft recht om eigen keuzes te maken.
• Interpersoonlijke normatieve moraliteit (Dominant in adolescentie). Goed of slecht hangt af van goede bedoeling en sociale goedkeuring
• Moraliteit van het sociale systeem (dominant vanaf 24 jaar). Perspectief is uitgebreid naar maatschappij als geheel.
• Moraliteit gebaseerd op mensenrechten en maatschappelijk welzijn.
• Moraliteit van algemene en abstracte ethische principes. De belangen van elk individu dienen even zwaar mee te wegen.
Postconventioneel niveau komt bij 10% van de respondenten voor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Moraliteit vs sekse

A

Mannen denken vaker in termen van rechtvaardigheid en vrouwen denken vaker in termen van zorg. Kijkend naar Kohlberg worden vrouwen onderschat in het niveau van moreel denken. Gilligans kritiek op Kohlberg heeft ervoor gezorgd dat voor moraliteit nu gekeken worden naar rechtvaardigheid én zorg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Moraliteit vs cultuur

A

Volgens Kohlberg is de morele ontwikkeling onafhankelijk van culturele context. Moderne wetenschappers hebben drie morele codes beschreven die dit weerleggen.
• Morele code van de persoonlijke autonomie. Begrippen als rechtvaardigheid, eerlijkheid, schade en pijn staan centraal.
• Morele code van gemeenschap. Het individu behoort zich te gedragen conform zijn plaats in de gemeenschap.
• Morele code van transcendente of het goddelijke. Begrippen als reinheid en zuiverheid spelen een belangrijke rol.

17
Q

Morele identiteit

A

De mate waarin morele ideeën en waarden centraal staan in het beeld dat het individu heeft van zichzelf. Voorindividuen met een sterke morele identiteit is het heel belangrijk om een goed mens te zijn, belangrijker dan eigen wensen en verlangens. Sterke morele identiteit hangt positief samen met moreel gedrag.

18
Q

Morele ontkoppeling/disengagement

A

Een begrip van Bandura dat verwijst naar de manieren die mensen gebruiken om misdragingen die ze volgen hun eigen morele overtuigingen eigenlijk zouden moeten veroordelen, en die dus gevoelens van schuld oproepen, toch op kunnen vatten als moreel acceptabel gedrag. Morele disengagement bestaat uit vier mechanismen.

  1. Het gedrag cognitief herstructureren waardoor het gedrag in positiever daglicht komt te staan.
  2. Minimaliseren van de eigen rol en verantwoordelijkheid bij ander leggen.
  3. Distantiëren van gevolgen van gedrag.
  4. Vermijden van negatieve gevoelens.
19
Q

Moreel besef en moreel gedrag

A

Een goed ontwikkelt moreel besef kán moreel gedrag uitlokken maar dit verband is niet heel sterk. Of moreel besef moreel gedrag uitlokt hangt af van vier factoren.
1. De wijze waarop de situatie wordt geïnterpreteerd
2. Het morele oordeel dat iemand heeft over de situatie
3. De mate waarin het morele oordeel wordt
meegewogen in de beslissing voor gedrag
4. De vasthoudendheid waarmee men gedrag uitvoert.

20
Q

Factoren die van invloed zijn op ontwikkeling van morele identiteit

A

Persoonlijkheid (empathie, betrouwbaarheid en generativiteit) en sociale invloeden (familie, cultuur). Deze beide hebben direct en indirect invloed op morele identiteit. Indirect via morele rechtvaardigheid, het ‘self’ (o.a. morele evaluatie) en kansen die
men krijgt.

21
Q

Zelfconcept

A

Dimensies of categorieën waarin we onszelf zien. (Bijvoorbeeld hulpverlener/moeder)

22
Q

Zelwaardering

A

De evaluatie van onszelf op de verschillende dimensies en categorieën.

23
Q

baseline zelf

A

Langetermijnvisie op het zelf. Dit kan veranderen maar dit gebeurt geleidelijk.

24
Q

Barometer zelf

A

Visie op het zelf die verandert bij onmiddellijke ervaringen.

25
Q

Globale zelf/identiteit vs domeinspecifiek

A

De globale of overkoepelende identiteit is wie jij bent als geheel. Domeinspecifiek is gericht op verschillende domeinen, rollen van het individu.

26
Q

Identiteit volgens Erikson

A

Ego-identity. Deze ontwikkel je in de adolescentie nadat je in die periode eerst een crisis hebt doorgemaakt. De ego-identity is de globale, overkoepelende identiteit en verwijst naar samenhangende waarden, doelen en ideeën die weergeven wie jij bent.

27
Q

Identiteit volgens Marcia

A

Identiteit geeft weer wie je bent, doordat in je identiteit je motieven, vaardigheden, ideeën en individuele geschiedenis samengebracht zijn. Het vormen van een identiteit betekent dat je bindingen aan moet gaan op verschillende gebieden zoals sociaal, beroepskeuze. Om bindingen aan te gaan moeten eerst verschillende keuzemogelijkheden uitgeprobeerd worden (exploratie). Op basis van de aan-, of afwezigheid van de dimensies bindingen en exploraties wordt een adolescent in een identiteitsstatus geplaatst.
• Identity achievement status. (Identiteit bereikt) Er heeft een periode van exploraties plaatsgevonden en daarna zijn bindingen aangegaan.
• Foreclosure status. (Identiteitsontwikkeling vroegtijdig afgesloten) Bindingen zijn niet het resultaat van weloverwogen keuzes maar b.v. de wens van ouders.
• Moratorium status (Actief onderzoek). Exploraties zijn nog gaande, geen bindingen.
• Identity diffusion status (verwarring over identiteit). Geen exploratie, geen bindingen.

28
Q

Marcia in de adolescentie

A

Tijdens de adolescentie vindt een ontwikkeling van diffusion status naar achievement status plaats. In de achievement status is de volwassen identiteit bereikt. Deze is flexibel en kan nog steeds veranderen

29
Q

Identity capital

A

Samenhangende waarden, doelen en ideeën die weergeven wie je bent, het mogelijk maken dat je zelfredzaam en onafhankelijk bent, dat je je eigen pad kan kiezen, en dat je als het nodig is voor jezelf kunt onderhandelen.

30
Q

Looking glass theory

A

Het zelf is het resultaat van een sociaal proces waarin we leren onszelf te zien zoals anderen ons zien. Adolescenten zijn erg gevoelig voor de mening van anderen.