Thema 2.2 en 3.1 Flashcards

1
Q

Theory of mind

A

De vaardigheid om na te denken over de gedachten en handelingen van iemand anders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Mentalizing

A

Het perspectief van een ander kunnen innemen. Bij adolescenten is dat nog niet altijd goed ontwikkelt. Afname in grijze stof lijkt het vermogen om te kunnen mentaliseren toe te nemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Verschillende perspectieven op psychoseksuele ontwikkeling

A
  • Risicoperspectief. Intieme relaties en seksuele gedragingen werden gezien als risicovol.
  • Normatief perspectief: het aangaan van intieme relaties wordt gezien als normaal onderdeel van de gezonde ontwikkeling.
  • Positief perspectief: positieve aspecten en uitkomsten van intieme relaties.
  • Multisysteem perspectief: Naast individuele ontwikkeling krijgen adolescenten ook verschillende boodschappen over seksualiteit vanuit hun omgeving.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Nederlandse context v.s. ameriksaanse

A
  • In Nederland heerst een cultuur van openheid over seksualiteit, voorlichting en anticonceptie. In Amerika ligt de nadruk op strenge regels en uitstellen van seksueel gedrag binnen het huwelijk.
  • In Nederland is vanaf 12 jaar anoniem en gratis anticonceptie, abortus en soa testen mogelijk.
  • Amerikaanse ouders kijken vooral vanuit risicoperspectief. Nederlandse ouders vooral vanuit normatief perspectief.
  • In Amerika wordt minder condoomgebruik gerapporteerd, meer soa’s en meer ongeplande zwangerschappen. Waarschijnlijk door mindere voorlichting.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Psychoseksuele ontwikkeling: gedragingen

A
  • 1e stap in het ontdekken van eigen lichaam en seksuele voorkeuren is masturbatie
  • Meeste adolescenten volgen een progressief seksueel traject: eerst stapsgewijs ervaring opdoen met verschillende seksuele gedragingen voordat ze geslachtsgemeenschap hebben.
  • Geslachtsgemeenschap voor de 16e wordt gezien als vroege starter, na de 19e als late starter. Late starters zijn vaak verlegen en onzeker en hebben meer moeite met onderhouden van sociale contacten.
  • (vroege) seksuele gedragingen hangt samen met puberteitsontwikkeling, monitoring door ouders, sociale normen en sociaal media gebruik.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Seksuele ontwikkeling jongens v.s. meisjes

A

• Jongens masturberen eerder dan meisjes. 85% van de jongens heeft met 17 jaar gemasturbeerd tegenover 38% van de meisjes. Op latere leeftijd is dit meer gelijk
• Jongens hebben eerder de intentie om seks te hebben, de gemiddelde leeftijd waarop men verliefd wordt, verkering krijgt en seksueel actief wordt is gelijk.
• De samenhang tussen puberteitsontwikkeling en seksueel gedrag is sterker voor meisjes.
• Meisjes hebben vaker een oudere partner bij de eerste keer dan jongens.
• Meisjes hebben vaker een soa dan jongens, meisjes testen ook meer. Meisjes hebben meer kennis.
• Meer jongens (78%) dan meisjes (36%) kijkt naar porno. Zowel jongens als meisjes vinden porno opwindend. Jongens leren ook van porno.
Alle verschillen worden steeds kleiner over tijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Belangrijkste bevindingen onderzoek seks voor je 25e

A

• Voor 29% van de adolescenten is er overlap in identiteit, aantrekking en relationeel en seksueel gedrag. Er kan dus gevoelens zijn voor iemand van dezelfde sekse maar hier geen relatie mee aangegaan worden.
• Gemiddelde leeftijd voor seksuele gedragingen: 14 voor masturberen, 15.1 voor tongzoenen, 16 voor voelen en strelen, 16.6 voor manuele seks (aftrekken, vingeren), 17.2 voor orale seks en geslachtsgemeenschap.
• Ongesteldheid en zaadlozing heeft een belangrijke samenhangen factor voor ervaring hebben met geslachtsgemeenschap op 12-16 jarige leeftijd. Deze
ervaring hangt samen met een hoge mate van eigenwaarde.
• Laagopgeleide adolescenten scoren lager op kennis over soa’s.
• ‘de ander leuk vinden’ en ‘verkering hebben’ zijn belangrijkste seksuele motieven.
• Er is geen cultureel verschil tussen communicatie over seks met ouders. Wel voelen allochtone jongeren zich minder vrij om een partner te kiezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Onveilige seks

A

Dit gebeurt vaker bij adolescenten die een lagere opleiding hebben gehad, extraverte adolescenten en kenmerken hebben van de big five persoonlijkheidskenmerken. Adolescenten die denken dat vrienden risicovolle seks hebben, rapporteren ook meer seksueel risicogedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

soa’s

A

In NL ligt dit percentage vrij laag. 4% bij jongens, 8% bij meisjes. Bij homoseksuele jongeren ligt dit percentage wel vele malen hoger (17%). Hoogopgeleide jongens hebben vaker een positieve soa-test dan laagopgeleid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Tienerzwangerschappen

A

Dit percentage ligt laag (1% 12-17 jaar. 4% 12-25 jaar). Seksuele opvoeding en voorlichting lijkt hier een rol in te spelen. Tienermoeders hebben moeite hun opleiding af te maken, voelen zich vaker eenzaam en depressief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Seksueel grensoverschrijdend gedrag

A

11% van de meisjes en 2% van de jongens is ooit gedwongen tot seksuele handelingen. 12% van de meisjes en 3% van de jongens is bij de eerste geslachtsgemeenschap overgehaald. Vaak op zeer jonge leeftijd en met iemand die minstens 5 jaar ouder was.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Seksuele intentie

A

Seksueel actief worden (gedrag) wort vaak voorafgegaan aan seksueel geïnteresseerd raken (cognitie). Intentie hangt samen met
puberteitsontwikkeling, goede relaties en monitoring ouders (latere intentie), seksueel actieve vrienden (eerdere intentie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Seksuele motieven

A

Waarom zijn adolescenten seksueel actief, waarom hebben ze seks met een bepaalde partner en waarom in bepaalde omstandigheden?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Verschil in culturen

A
  • Surinaamse meisjes hebben vaker een ongewenste/ongeplande zwangerschap meegemaakt.
  • Nederlandse heterostellen gebruiken vaak double Dutch. Marokkaanse of Turkse jongens gebruikten het vaakst geen enkele vorm van bescherming.
  • Nederlandse jongens hebben de meeste kennis over seks, bij meisjes is er minder verschil.
  • Islamitische en streng christelijke jongeren worden op dezelfde leeftijd verliefd maar krijgen later verkering en hebben minder ervaring met seks.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Constructivistische theorie

A

De theorie van Piaget is een constructivistische theorie. Dit betekent dat de individu een actieve rol heeft in de kwalitatieve veranderingen in het cognitief functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Drie vooronderstellingen van Piaget

A
  1. Cognitief functioneren is een proces van adaptatie: aanpassen aan de omgeving.
  2. Tijdens ontwikkeling naar volwassenheid ontstaan kwalitatief nieuwe cognitieve structuren.
  3. Deze ontwikkeling verloopt in een vaste opeenvolging van stadia.
17
Q

Assimilatie vs accomodatie

A

Assimilatie: het opnemen van informatie wat past binnen de bekende cognitieve structuren.
Accommodatie: het veranderen van de cognitieve structuur.
Assimilatie en accommodatie zijn twee aspecten van het adaptatieproces.

18
Q

Proces van equilibratie

A

De adaptatieprocessen (assimilatie en accommodatie) verlopen zo dat de interactie tussen individu en omgeving steeds in een nieuw equilibrium (evenwicht) komt.

19
Q

Fasen van Piaget

A
  • Sensomotorische fase (tot 18 maanden). Nieuwe kennis door dóen.
  • Preoperationele fase (tot 7 jaar). Denken over dingen. Mentale representaties (nadoen) staat centraal. Perspective taking wordt gekenmerkt door egocentrisme.
  • Concreet operationele fase (tot 12 jaar). Denken over doen.
  • Formeel operationele fase (12+). Denken heeft niet alleen maar betrekking op dingen die direct zichtbaar zijn. Denken over denken. Abstractie, epistemologie en argumentatie staan centraal.
20
Q

Abstractie

A

De formeel operationele fase maakt abstract denken mogelijk. Dit komt naar voren in drie onderling verwante kenmerken.
• Contrafactisch. De reële situatie wordt afgezet tegen dat wat zou kunnen zijn.
• Hypothetisch-deductief. Vanuit vooronderstellingen gevolgtrekkingen maken en dit toetsen aan de werkelijkheid.
• Combinatorisch denken. Een probleem wordt eerst ontrafeld en systematisch worden oplossingen geprobeerd zodat causale conclusies kan worden getrokken.

21
Q

Epistemologie

A

De manier waarop men denkt over kennis. Dit is domein specifiek (b.v. geschiedenis)
• Kennis is absoluut: meer onderzoeksmethoden kunnen uiteindelijk een definitief antwoord geven.
• Kennis is meervormig: er bestaan meerdere juiste antwoorden.
• Kennis dankt haar waarde aan evaluatie.

22
Q

Informatieverwerkingsbenadering

A

Cognitie wordt vooral gezien als een geheel van verschillende functies (perceptie, executieve functies, langetermijngeheugen en strategieën) waarin informatie wordt verwerkt.

23
Q

Voorbeelden van executieve functies

A

• Inhibitie: remming van gedrag. Eerst nadenken voor je antwoord geeft.
• Shifting: het verwisselen van meervoudige taken, strategieën en mentale constructies.
• Werkgeheugen: wordt gebruikt om informatie op te slaan, vast te houden en te bewerken.
Inhibitie en shifting zijn al flink ontwikkeld in adolescentie. Werkgeheugen ontwikkelt nog.

24
Q

Werkgeheugen

A

Het werkgeheugen bestaat uit vier onderdelen.
• Centrale uitvoerder stuurt de andere drie aan.
• Fonologische lus. Het verbale geheugen. Verbale informatie wordt vastgehouden door deze te herhalen.
• Visuo-spatieel kladblok: visuele en ruimtelijke informatie wordt opgeslagen.
• Episodische buffer: informatie uit fonologische lus en visuo-spatieel kladblok komt samen met informatie uit het langetermijngeheugen.

25
Q

Langetermijngeheugen

A

Wordt opgedeeld in het geheugen voor:
• Procedurele kennis: procedures zoals vaardigheden, gewoonten en neigingen.
• Declaratieve kennis: In tegenstelling tot procedureel een bewust proces. Feiten en algemene kennis.

26
Q

Psychometrische benadering

A

Psychometrie gaat over het meten van psychologische eigenschappen, waaronder cognitie. Cognitie wordt gezien als intelligentie. Gekeken wordt naar de verschillen in ontwikkeling.

27
Q

Intelligentie test

A
  • Wechsler: intelligentie is een geheel van verschillende onderdelen. (o.a. feitenkennis, ruimtelijk inzicht en geheugen).
  • Cattell en Horn: verdeelt intelligentie in fluid en crystallizid. Fluid zijn algemene vaardigheden zoals logisch redeneren, verbanden zien en omgaan met nieuwe informatie. Crystallized gaat om verworven kennis.
28
Q

Mutualismemodel

A

Aanvankelijk kleine verschillen in een enkele cognitieve functie kan uitgroeien tot grotere verschillen in algemene intelligentie.

29
Q

Mattheuseffect

A

Verschillen in cognitieve capaciteiten tussen individuen nemen toe met leeftijd.

30
Q

Emotie vs stemming

A

Emotie is een gevoelstoestand die zich kan uiten in het lichaam en waarvan je je bewust bent. Emoties zorgen voor gedragsneigingen en specifieke expressies. Stemming zijn gevoelens die mensen ervaren zonder duidelijk aanwijsbare aanleiding.