Thema 1 H1 + H2 Flashcards

1
Q

Definitie van ‘gezondheid’ volgens de WHO.

A

Een toestand van volledig lichamelijk, geestelijk en sociaal welbevinden en niet slechts de afwezigheid van ziekte of andere lichamelijke gebreken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Veranderingen in de 19e eeuw m.b.t. ziektes.

A

Ontstaan van nieuwe ziektes, zoals Tuberculose. Vanaf toen ook ontstaan van preventieve maatregelen zoals een verbeterde persoonlijke hygiëne, betere voeding en waterzuivering en riolering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Benoem de gevolgen van industrialisering.

A

Meer blootstelling aan stress en schadelijke stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Doodsoorzaken kinderen en adolescenten.

A

Voornamelijk door ongevallen. Daarnaast door moord, zelfmoord, kanker en aangeboren afwijkingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is Trephination?

A

Vroegere culturen maakten gaten in de schedel om op die manier demonen te laten ontsnappen. Er werd geloofd dat fysieke en mentale ziekte werd veroorzaakt door mystieke krachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat houdt de humoral theory van Hypocrates in?

A

Het lichaam bevat vier vloeistoffen (humors) waarvan de verhouding in evenwicht moet zijn om gezond te zijn. Een ziekte treedt op wanneer de balans tussen deze humors verstoord is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe kijkt de Griekse filosoof Plato tegen de fysiologie aan?

A

Het lichaam en geest zijn afzonderlijke entiteiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat houdt het Mind/body probleem in?

A

Dat het lichaam en geest conceptueel wel gescheiden kunnen worden, maar de vraag is of deze afzonderlijk kunnen functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat heeft dr. Galen uit Rome ontdekt?

A

Ziektes in het lichaam kunnen gelokaliseerd worden. En dat verschillende ziektes verschillende uitwerkingen op het lichaam hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat verteld René Descartes ons?

A

Dat het lichaam als een machine werkt en communiceert met de geest via de pijnappelklier. De geest verlaat het lichaam bij het overlijden en dieren hebben geen geest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat houdt het Biomedisch Model in?

A

Alle ziektes en fysiologische stoornissen kunnen uitgelegd worden als storingen in fysiologische processen door verwondingen, bacteriële infecties, virale infecties of biochemische onevenwichten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat ontbreekt er in het Biomedisch model?

A

De persoon als uniek individu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Uit welke 2 categorieën bestaan de risicofactoren voor het ontwikkelen van ziekte?

A

Biologisch of door gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Geef de definitie van het begrip ‘persoonlijkheid’.

A

Iemands cognitieve (opnemen van kennis), affectieve (betrokkenheid/emoties) en gedragsneigingen die relatief stabiel blijven over tijd en situaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Sigmund Freud ontwikkelde de psychoanalyse, wat houdt dit in?

A

Dat symptomen voort kunnen komen uit onbewuste emotionele conflicten, ook wel ‘conversion hysteria’ genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is Behavioral medicine?

A

Een interdisciplinair veld met invloeden uit de psychologie, sociologie en diverse takken van de geneeskunde. Het verondersteld dat menselijk gedraag voortkomt uit 2 types van leren: klassieke conditionering en operante conditionering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is Klassieke conditionering?

A

Een geconditioneerde stimulus lokt door associatie een respons uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is Operante conditionering?

A

Door consequenties van beloning en straf wordt er een verandering van gedrag veroorzaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat houdt biofeedback in?

A

Een vorm van operante conditionering, waarbij fysiologische processen, b.v.b. bloeddruk, door een persoon zelf wordt opgevolgd om hier controle over te krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Benoem de 4 doelstellingen van de gezondheidspsychologie.

A
  1. De promotie en het behoud van gezondheid.
  2. Het voorkomen en behandelen van ziekte.
  3. Het identificeren van oorzaken en diagnostische verbanden tussen gezondheid, ziekte en gerelateerde dysfuncties.
  4. Analyse en verbetering van gezondheidssystemen en beleid.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke factoren zitten er in het biopsychosociaal model van Engel?

A
  1. Biologische factoren.
  2. Psychologische factoren.
  3. Sociale factoren.
20
Q

Benoem de gedrags- en mentale processen uit de rol van psychologische factoren in het biopsychosociaal model.

A
  1. Cognitie.
  2. Emotie.
  3. Motivatie.
21
Q

Wat houdt de Holistische benadering in?

A

Dat alle aspecten van iemands leven en lichaam een effect hebben op ziekte en gezondheid en deze als geheel bekeken moeten worden.

21
Q

Wat is de epidemiologie?

A

De wetenschappelijke studie naar het voorkomen en de frequentie van ziekte en verwonding.

22
Q

Wat houdt het begrip ‘prevalentie’ in?

A

Het aantal nieuwe cases van personen die een ziekte hebben of risicofactoren ervoor.

23
Q

Wat houdt het begrip ‘incidentie’ in?

A

Het aantal nieuwe gevallen gedurende een bepaalde periode.

24
Q

Waaruit bestaat een neuron?

A
  1. Cellichaam
  2. Dendrieten
  3. Axon
25
Q

Wat is een synaps?

A

Een opening tussen de axonuiteindes van het presynaptisch neuron en het cellichaam of de dendrieten van het postsynaptisch neuron.

26
Q

Onder invloed waarvan groeit het brein?

A

Door toename van het aantal glia cellen en de aanmaak van myeline.

27
Q

Waardoor verliest het brein gewicht op latere leeftijd?

A

Door een afname van het aantal synapsen.

28
Q

Wat behoord tot het perifeer zenuwstelsel?

A

Het netwerk van neuronen door het lichaam.

29
Q

Benoem de 3 delen van de hersenen.

A
  1. Forebrain
  2. Cerebellum
  3. Hersenstam
30
Q

Welke structuren bevat het forebrain?

A
  1. Telencephalon, bevat het cerebrum en het limbisch systeem.
  2. Diencephalon, bevat de thalamus en de hypothalamus.
31
Q

Welke delen van de hersenen zijn betrokken bij de interne en automatische lichaamsfuncties?

A

De binnenste en onderste hersengebieden.

32
Q

Waar is het cerebellum verantwoordelijk voor?

A

Het coördineren van bewegingen en het behouden van lichaamsevenwicht. Beschadigingen kunnen leiden tot ataxie (slechte coördinatie van bewegingen).

33
Q

Waaruit bestaat de hersenstam?

A
  1. Middenbrein, ontvangt visuele en auditieve input.
  2. Reticulair systeem, rol bij slaap, opwinding en aandacht.
  3. Pons, betrokken bij oogbeweging, gezichtsuitdrukking en kauwen.
  4. Medulla, voor controle ademhaling en hartslag.
34
Q

Wat houdt paraplegia in?

A

Een verlamming van de onderste lichaamsdelen.

35
Q

Wat houdt Tetraplegia in?

A

Een verlamming van armen en benen.

36
Q

Waaruit bestaat het perifeer zenuwstelsel?

A

Het somatisch zenuwstelsel en automatisch zenuwstelsel.

37
Q

Wat doet het somatisch zenuwstelsel?

A

Betrokken bij zintuig en motorfuncties, voornamelijk voor de huid en skeletspieren. Belangrijk bij zien, horen, proeven, ruiken, voelen en bewegen.

38
Q

Wat doet het automatisch zenuwstelsel? En waaruit bestaat het?

A

Het activeert de interne organen en geeft feedback over hun werking aan de hersenen. Bestaat uit het sympathisch zenuwstelsel en parasympathisch zenuwstelsel.

39
Q

Waarin speelt de thymusklier (zwezerik) een rol?

A

Bij de immuniteit. Het is bij kinderen groot, maar neemt in omvang af vanaf de puberteit.

40
Q

Wat bevindt zich in de plooien van de dunne darm?

A

Capillairen die aminozuren, eenvoudige suikers en water absorberen en lacteale buizen die zorgen voor de opname van glycerol, vetzuren en vitamines.

41
Q

Benoem de 3 functies van het metabolisme

A
  1. Synthese van nieuw celmateriaal
  2. Regulatie van lichaamsprocessen
  3. Energie voor activiteit en lichaamstemperatuur
42
Q

Wat regelt de ademhaling in het menselijk lichaam?

A

De Medulla.

43
Q

Wat doet het mucoliliary escalator systeem?

A

Het naar boven brengen van slijm met schadelijke partikels.

44
Q

Wat is een antigen?

A

Elke substantie die een immuunreactie kan opwekken. Zoals Bacteriën, virussen, schimmels, getransplanteerde organen of allergieën.

45
Q

Wat doet het specifiek immuunsysteem?

A

Het richt zich d.m.v. gespecialiseerde afweercellen op een bepaalde ziekteverwekker. Afweercellen: T-cellen en B-cellen.

46
Q

Wat is fagocytose? En noem voorbeelden van fagocyten.

A

Onderdeel van het niet-specifieke immuunsysteem. Proces waarbij fagocyten een antigen insluiten, opeten en afbreken. Voorbeelden zijn macrofagen en neutrofielen.

47
Q

Geef de stappen weer van de interventiecyclus

A
  1. Diagnosefase: probleemanalyse, gedragsanalyse en determinantanalyse.
  2. Voorbereidingsfase: Interventiekeuze of ontwikkeling van een interventie.
  3. Implementatiefase: Initiële implementatie, voorzetting van interventie.
  4. Evaluatiefase: Evaluatie van resultaat en evaluatie van proces.