Thema 1: 1.1-1.4 Flashcards

1
Q

Wat is de definitie van psychische stoornis volgens APA?

A
  1. Syndroom, gekenmerkt door klinische significante symptomen op cognitieve functies, emotieregulatie of gedrag, dat uiting is van disfunctie in de psychologische, biologische of ontwikkelingsprocessen die ten grondslag liggen aan het psychische functioneren
  2. LIJDENSDRUK of beperkt functioneren
  3. Systeem classificeert STOORNISSEN, niet mensen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn 4 kenmerken van het statistische model van abormaal gedrag?

A
  1. Veelgebruikt
  2. NORMAAL VERDEELD, abnormaliteit bij extreem lage of hoge scores
  3. DIMENSIONELE benadering
  4. ‘abnormaal’ uitsluitend statistische betekenis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke 3 modellen beschrijven de grenzen tussen normaal en abnormaal gedrag?

A
  1. Statistische model
  2. Medisch of ziektemodel
  3. Leer- of onderwijsmodel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Benoem 5 kenmerken van klinische psychologie

A
  1. PSYCHISCHE STOORNISSEN
  2. AFWIJKING NORM
  3. LASTIG PERSOON ZELF/OMGEVING
  4. BUITENGEWONE PRESTATIES
  5. VERGELIJKEN NORMALE PROCESSEN
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waarin verschilt klinische psychologie van de psychiatrie?

A
  1. Opleiding (psycholoog 8 jr, psychiater 10 jr)
  2. Kennisgebied. Kl. psycholoog meer methodologisch, psychiater meer biologische aspecten van mentale en psychische stoornissen + psychofarmaca voorschrijven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Op welke 3 niveau’s kunnen afwijkingen in het individu optreden

A
  1. Afwijkend gedrag (bv. excessief drinken)
  2. Afwijkende gedachten (bv. dwanggedachten)
  3. Afwijkende belevingen (bv. extreme angsten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke 3 factoren bepalen de beoordeling van abnormaal gedrag (Seligman et al. 2001)

A
  1. Meer factoren + op voorgrond –> meer abnormaal
  2. Min 1 factor
  3. Abnormaal gedrag =/ psychische stoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de 7 aspecten van abnormaal gedrag?(Seligman et al)

A
  1. PERSOONLIJK LIJDEN
  2. (DIS)FUNCTIONALITEIT
  3. IRRATIONEEL en ONBEGRIJPELIJK gedrag
  4. ONVOORSPELBAAR en CONTROLEVERLIES
  5. OPVALLEND en ONCONVENTIONEEL gedrag
  6. Gedrag dat een ONGEMAKKELIJK GEVOEL bij anderen teweegbrengt
  7. Het overtreden van morele normen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Benoem twee situaties waarin gedrag als controleverlies geinterpreteerd wordt

A
  1. Wanneer REGELS die gewoonlijk het gedrag sturen NIET MEER WERKZAAM
  2. TOESCHOUWER KENT OORZAAK NIET
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is observer discomfort?

A

Een gevoel van ongemak dat wordt veroorzaakt doordat iemand gedrag vertoont waarmee de ongeschreven regels worden overschreden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn restregels (Scheff, 1966)?

A

Impliciete sociale veranderingen (niet de regels die mensen in hun jeugd expliciet leren); hiervan wordt met zich vaak pas bewust als iemand ze overschrijdt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

In welke 3 omstandigheden is een psychische stoornis uitgesloten?

A
  1. Te VERWACHTEN en CULTUREEL aanvaarde reacties (bijv (beperkte) rouw)
  2. Langdurig deviant gedrag dat voortkomt uit behoren tot MINDERHEIDSGROEP (bv. Greenpeace acties, dwaze moeders Argentinie)
  3. Als het afwijkende gedrag voortkomt uit een persoonlijk CONFLICT tussen individu en MAATSCHAPPIJ (vb: controversiele kunst)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn 3 nadelen van het statistische model?

A
  1. Waar ligt de grens?
  2. Specificeert niet hoé ongewoon gedrag moet zijn (bv genderidentiteitsstoornis is niet normaal verdeeld)
  3. Geen onderscheid tussen statistische afwijkingen met individueel lijden en zonder. Veel (statistisch) abnormale gedragingen zijn helemaal niet pathologisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn 4 kenmerken van het medisch of ziektemodel?

A
  1. Oorzaken van psychische stoornissen komen door onderliggende mechanismen: somatogeen of psychogeen
  2. Psychische stoornissen zijn vergelijkbaar met somatische ziekten –> onderliggende mechanismen bestrijden
  3. Therapeut is deskundige, passieve rol patient
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn 2 kritiekpunten van het medische/ziektemodel?

A
  1. Psychosociale/ethische normen of medische afwijkingen? Is er sprake van ‘genezing’?
  2. Labeling-theorie: stigmatisering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn 3 kenmerken van het leer- of onderwijsmodel?

A
  1. Alternatief voor stoornissen ZONDER duidelijke ORGANISCHE OORZAAK
  2. Stoornissen zin ontstaan door VERKEERD verlopen LEERPROCESSEN (=Plausibelere verklaring dan medisch model)
  3. LERAAR vs LEERLING. Uitgangspunt: persoonlijk probleem ipv ziekte/abnormaliteit, leerdoel ipv diagnose, (vaardigheids)tekorten ipv stoornissen, uitvoering van een onderwijsprogramma ipv therapie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn 3 voordelen van het leermodel tov het medische model?

A
  1. Minder stigmatisering
  2. Meer focus op eigen verantwoordelijkheid van mensen met een persoonlijk probleem
  3. Betere reflectie van psychologsiche hulpverlening
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is het demacratie- of afgrenzingscriterium bij het leermodel?

A
  1. Zolang iemand zelf verantwoordelijkheid kan dragen wordt de persoon niet als ‘ziek’ beschouwd
  2. Geen organische oorsprong en twijfel over eigen verantwoordelijkheid –> therapie
  3. Eigen verantwoordelijkheid accentueren –> ‘levensproblemen’
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat houdt reductionisme in in de context van neurobiologische benadering van psychopathologie?

A

Wetenschappelijk onderzoek naar 1 of 1 bepaald aantal onderliggende mechanismen om gedrag te verklaren, in
1) maatschappelijke omstandigheid
2) psychologisch principe of
3) biologisch proces

Terugbrengen van ons begrip van een bepaald fenomeen tot een specifiek type van verklaringen (de biologische verklaring)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is de historische biologische benadering van psychopathologie?

A
  1. Hersenen zijn in hoge mate betrokken bij totstandkoming van (psychopathologisch) gedrag
  2. Disfunctioneren hersenen kunnen ten grondslag liggen aan psychopathologsich gedrag
  3. Systemische benadering
  4. Tegenwoordig: Nadruk op relatie tussen biologische en psychologische processen, interactie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waar bestaat de systemische benadering van de neurobiologie van psychopathologie uit?

A
  1. VASTSTELLEN van een syndroom
  2. OPSPOREN van de biologische oorzaak
  3. BEHANDELING gericht op die oorzaak

Nog steeds als ideaaltype voor het odnerzoek naar de biologische oorzaak van psychische stoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn 3 kenmerken van externaliserende stoornissen (ES)?

A

Onderregulatie van emoties; storend voor de omgeving.

Kenmerken:
1. ONDERACTIVITEIT autonome zenuwstelsel (hartslag, schrikreflex, huidgeleiding)
2. GEDRAGSPROBLEEN (agressief, antisociaal, impulsief gedrag). Beoordelen een situatie snel agressief of vijandig. Negatieve interpretatiebias
3. Risico voor ontwikkelen CRIMINEEL en GEWELDADIG gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn 3 kenmerken van internaliserende stoornissen (IS)?

A

Overregulatie van emoties; storend voor persoon zelf

  1. Overactiviteit autonome zenuwstelsel
  2. Emotionele instabiliteit, verstoord affect (angst- en stemmingsstoornissen, teruggetrokken en geremd gedrag)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke 3 soorten genetisch onderzoeken worden gebruikt om psychopathologie te onderzoeken?

A
  1. Familiestudies
  2. Tweelingstudies
  3. Adoptiestudies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat betekent concordantie?

A

De mate waarin eenzelfde eigenschap bij twee familieleden voorkomt;

uitgedrukt in de coefficient (0-1);
hoe hoger hoe meer variatie van het kenmerk wordt verklaard door genetische factoren

Probleem: invloed omgeving –> overschatting rol genetische factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is de genotype-omgeving correlatie?

A

Invloed op ervaringen die een persoon met zijn omgeving heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is de genotypte-omgeving interactie?

A

De mate van gevoeligheid voor de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is de dominante opvatting van psychopathologie in neurobiologisch perspectief?

A

Predispositie (genetisch bepaalde overgevoeligheid) X stressverhogende omgeving –> psychopathologie

Aangeboren kwetsbaarheid en persoonlijke leefomstandigheden leidt tot mogelijke vormen van psychopathologie, afhankelijk van de wijze waarop de persoon geleerd heeft om met deze omstandigheden om te gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat houdt het diathese-stressmodel in?

A

Alleen een negatieve omgeving geeft meer kans op een negatieve uitkomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat houdt de differential susceptibility theory in?

A

Ook een positieve omgeving geeft kans op een negatieve uitkomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is de relatie tussen vatbare personen en opgroeiomgeving?

A

Diathese-stressmodel; differential susceptibility theory.

Vatbare personen zijn gevoeliger voor omgevingsinvloeden, voor positieve als negatieve omgeving. Genotype kan de gevoeligheid van een kinder voor de omgeving matigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat hebben we geleerd door onderzochte genetische factoren?

A
  1. Inhibitiefuncties en aandachtsproblemen zijn erfelijk in relatie tot de ontwikkeling van antisociaal en agressief gedrag; impulsieve agressie bevat een erfelijke component
  2. Persoonlijkheidsstoornissen zijn niet per se erfelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat weet je over het genetische perspectief van temperament?

A

Uitbundig reageren, moeite aanpassen nieuwe situatie, instabiel in stemming

  1. Vroeg te ontdekken, ERFELIJK component
  2. Kinderen met moeilijk temperament hebben RISICO GEDRAGSPROBLEMEN
  3. vio OUDER-KINDRELATIE en wekt bepaalde opvoedstijl in de hand –> kans op ongunstige ontwikkeling vergroot
  4. Zwakke impulsbeheersing ~ hyperactiviteit en antisociaal gedrag adolescentie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat weet je over het genetische perspectief van depressie en bipolaire stoornissen?

A
  1. Familieleden met bipo –> dep + bipo. Familieleden dep –> dep
  2. Depressie < vrouwen dan mannen
  3. Angststoornissen en depressie voorspellen dezelfde angststoornissen en depressie bij vrouwen, bij mannen alleen agressief gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat weet je over het genetische perspectief van angststoornissen?

A
  1. Meerdere genen op meerdere chromosomen –> vatbaarheid angst
  2. Aanwijzingen dat genetische factor niet predisponeert tot specifiek angstsyndroom, maar algemene neurotische aanleg die tot uiting kan komen in een specifieke angststoornis
  3. Tweelingstudies: verschillen binnen eeneiige tweeling. vb ene paniek, andere sociale fobie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat weet je over neuronen?

A

10-12 miljard neuronen, aaneenschakeling vormt een zenuwbaan. Geleiden elektrochemische signalen (zenuwimpulsen). Essentieel voor functioneren hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat zijn 3 onderdelen van een neuron?

A
  1. Dendriet: vertakking die stimulatie ONTVANGT
  2. Cellichaam: kan ook ONTVANGEN
  3. Axon: vertakking die signaal OVERDRAAGT
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat zijn 3 kenmerken van neurotransmitters

A
  1. In presynaps worden noradrenaline en serotonine gesynthetiseerd
  2. Activatie –> spleet
  3. Neurontransmitters passen op een specifiek type receptor –> prikkel overdracht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Welke 5 factoren beinvloeden de synaptische overdracht?

A
  1. Hoeveelheid neurotransmitter in synaptische spleet (productie, katabolisme, heropname)
  2. Blocking agents
  3. Inhiberende neuronen
  4. Neuronengevoeligheid
  5. Aantal receptoren op postsynaptische neuron
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat zijn 4 kenmerken van het limbische systeem?

A
  1. Rol bij emotie, motivatie, genot, emotioneel geheugen. HPA as
  2. oa. amygdala, hippocampus, hypothalamus
  3. Relatie met angst.
  4. Bemiddelaar cortex en hersenstam
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat zijn 5 kenmerken van de amygdala?

A
  1. Anterieur in mediale temporale kwab
  2. Functie: alert reageren op informatie betrokken bij verwerken van emoties, opslag emotionele herinneringen en bekrachtiging gedrag
  3. Depressie: Geen inhibitie van PFC –> hyperactieve amygdala
  4. Oa betrokken bij geheugen voor de emotionele valentie van belangrijke gebeurtenissen
  5. Nauw verbonden andere hersengebieden (orbitofrontale cortex, hippocampus); signaleert wanneer sensorische informatie aanvullende verwerking vereist
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat is emotionele valentie?

A

De kwaliteit of kleurgevoel van een emotie of beleving, bijv prettig-onprettig, vrolijk-verdrietig-boos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat gebeurt bij overactiviteit van het limbische systeem?

A
  1. Verhoogde gevoeligheid voor angst.
  2. Paniekpatienten
  3. Als op gezette tijden –> plotselinge, aanvalsgewijze toename van de arausal en subjectieve angstgevoelens
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat gebeurt bij onderactiviteit van het limbische systeem?

A
  1. Kan leiden tot LAGE GEVOELIGHEID ANGST
  2. Hangt samen met angst-conditionering (ongewenst gedrag minder makkelijk afleren door straf)
  3. –> gebrekkige gewetensontwikkeling + ontwikkeling antisociaal agressief gedrag + laag cortisol gehalte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat zijn 3 kenmerken van de HPA-as (cortisol)

A
  1. Essentieel onderdeel van limbische systeem, betrokken bij inductie en regulatie van stress; reguleert cortisol
  2. Verhoogde cortisol: atrofie hippocampus
  3. Verhoogde bloedspigels van glucocorticoiden door ontregeling HPA as –> neurotoxisch.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat zijn 5 kenmerken van de prefontale cortex (PFC)

A
  1. Onderdeel van neocortex
  2. Functies: emoties en gedrag, abstractie, aandacht, verbaal geheugen, psychomotorische snelheid
  3. Doelgerichtt gedrag (plannen, formuleren strategieen, initieren en inhiberen handelingen, uitkosmt handelingen evaluren en corrigeren)
  4. Ventrolaterale PFC: emotieregulatie, herwaardering waardoor iemands interpretatie van een emotie-opwekkende situatie verandert
  5. Limbische systeem (amygdala) initieert emotionele respons, PFC stuurt deze
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat is het verschil tussen de PFC en limbische systeem in de regulatie van emotie?

A

Limbische systeem (amygdala) initieert de emotionele respons, de PFC stuurt deze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat zijn 5 cruciale functies van de PFC?

A
  1. Emoties en gedrag
  2. Abstractie
  3. Aandacht
  4. Verbaal geheugen
  5. Psychomotorische snelheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wat is het pseudodepressief syndroom?

A
  1. Initiatieverlies, affectieve vervlakking en sociale teruggetrokkenheid;
  2. ontwikkelt na laesie in linker dorsolaterale mediofrontaalkwab
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat is het pseudopsychopathisch syndroom?

A
  1. Initiatief blijft aanwezig, maar vermogen tot ZELFEVALUATIE en ZELFCORRECTIE is aangetast;
  2. impulsief en roekeloos gedrag;
  3. ontwikkelt na laesie in rechter orbitofrontaalkwab
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat weet je over de relatie tussen depressie en de PFC?

A
  1. Hypocactiviteit in ACC van PFC bij sommige depressieve mensen
  2. Is weerspiegeling van depressieve verschijnsel als psychomotorische retardatie, apathie en verstoorde functies als bijv planning
  3. Onderzoek –> Volumevermindering van oa PFC en basale ganglia
  4. Soms ook hypoactiviteit van PFC, ACC en HC
  5. Oorzaak-gevolg relatie neurale defecten en stoornis onduidelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat zijn 3 kenmerken van MRI

A
  1. Opwekken MAGNETISCHE RESONANTIE of echo’s, meestal van H2 atomen
  2. weefselTYPEN (witte, grijze stof en CSF)
  3. DTI (diffusion tensor imaging)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat zijn 3 kenmerken van fMRI?

A
  1. Aanname: bloedtoevoer naar hersengebieden indiceert verhoogde neurale activiteit –> regionale cerebrale DOORBLOEDING vaststellen. Meet GEEN rechtstreekse neuronale activiteit
  2. Probleem: TEMPORELE RESOLUTIE (nauwkeurigheid mbt tijd) en SPATIELE RESOLUTIE (locatie) ver verwijderd van single-neuron niveau
  3. Alleen samenhangingen kunnen worden vastgesteld, geen oorzaak-gevolg relaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat zijn 5 emotieregulatiestrategieën?

A
  1. Veranderen van stimulusinput: SELECTIE SITUATIE
  2. Veranderen van stimulusinput: MODIFICATIE SITUATIE
  3. Verandering in AANDACHT VAN STIMULUS
  4. Veranderen van de HERWAARDERING van de betekenis van de stimulus (reappraisal)
  5. EXPRESSIE van emoties ONDERDRUKKEN

Grotendeels geimplementeerd door dezelfde frnotoparietale hersengebieden die geheugen, aandacht en andere gedachtenprocessen reguleren, oa DLPFC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat zijn 3 aandachtspunten van controle van emoties?

A
  1. COGNITIEVE HERWAARDERING moeilijk bij externaliserend gedrag door onderactieve PFC.
    Negatieve interpretatiebias is onbewust emotioneel proces gestuurd door amygdala.
  2. SAMENHANG ONTWIKKELING VOORHERSENEN
  3. ES + IS ~ EMOTIEREGULATIE ADOLESCENTIE
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Waar hebben externaliserende en internaliserende stoornissen (ES, IS) comorbiditeit mee?

A

ES: ADHD
IS: depressie, angst
IS-ES: depressie, antisociale gedragsstoornissen

ES kan ook IS veroorzaken (of versterken) door bijv afwijzing door leeftijdsgenoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat zijn onderliggende factoren van ES-IS?

A
  1. Temperatmentstijlen: niet specifiek gereglateerd aan ES of IS
  2. Angstniveaus: laag –> risicofactor voor ontwikkeling van externaliserend antisociaal gedrag
    hoog –> beschermend tav ontwikkeling agressie
    Kinderen met ES vaak lage cortisol niveaus, m.n onder stress
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Wat weet je over ES-IS comorbiditeit binnen families?

A
  1. Familieleden van iemand met ADHD hebben verhoogde kans op ontwikkeling van andere ES, en depressie
  2. Kinderen van depressieve ouders: vaak een verhoogde depressieve symptomen + verhoogde kans ontwikkeling angststoornissen en ES-gedragsproblematiek
  3. Kinderen van ouders met angststoornis: Zelf ook angststoornissen. Kinderen van depressieve ouders juist breder spectrum psychopathologie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Welke 5 biologische factoren weet je van ES-IS?

A
  1. Activiteit autonome zenuwstelsel, HPA-as, neurotransmittersyssteem, hersencircuits
  2. 5-HIAA ~ impulsieve agressie bij pt persoonlijkheidsstoornis/depressie
  3. orbotaal PFC, CC, vmCortex
  4. Early starters –> life course persistent type persistent tov adolexcent-limited type
  5. bepaalde IS voorspelt: 1. voortbestaan dezelfde stoornis 2. ontstaan andere stoornis (heterotypische continutiteit).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Hoe wordt vanuit genetisch perspectief het ontstaan van gedrag (en dus psychopathologie) verklaard?

A

PREDISPOSITIES. Context afh

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wat zijn 2 voorbeelden van stoornissen die vanuit het genetisch perspectief verklaard kunnen worden?

A
  1. Erfelijke verstoring van aandachts- en inhibitiefuncties (oiv stress) –> antisociaal en agressief gedrag
  2. Depressieve en bipo stoornissen en angststoornissen. Genen zorgen voor een neurotische aanleg in het individu die oid stress tot uiting kan komen in een meer specifieke stoornis
62
Q

Welke twee hersenstructuren spelen een belangrijke rol bij de etiologie van pathologisch gedrag?

A
  1. Limbische systeem. Emoties, motivaties en emotionele lading van herinneringen. Betrokken bij stemmingsstoornissen, bijv hyperactiviteit amygdala –> depressiviteit en hyperactiviteit hele limbische systeem –> angststoornissen. Onderactiviteit –> ongevoelig voor angst
  2. PFC. Hogere functies. Beschadiging –> gedesintegeerd, onaangepast gedrag en slechte regulatie van emoties. Depressie: lage activiteit PFC
63
Q

Hoe werken het limbische systeem en PFC samen bij psychopathologie?

A

Nauw verbonden. Hyperactivatie amygdala bij depressie ontstaat door gebrek aan remming vanuit PFC. Overactiviteit limbische systeem verstoort afstemming cortex en hersenstam –> verkeerde interpretatie lichamelijke sensaties.

Pathologie ontstaat niet door verstoring van specifieke locaties, maar door verstoring van wederzijdse beinvloeding tussen verschillende hersencircuits

64
Q

Beschrijf het onderscheid tussen ES en IS stoornissen, mbt emotieregulatie

A

IS: naar binnen gericht, te sterke regulatie –> onrust, persoon zelf. Depressies, angst en psychosomatische klachten.

ES: naar buiten gericht, gebrekkige regulatie –> expressie- en gedragsproblemen, omgeving van de persoon.
Agressief, antisociaal en impulsief gedrag.

65
Q

Beschrijf het fysiologische onderscheid tussen ES en IS stoornissen

A
  1. ES: onderactiviteit autonome zenuwstelsel, IS: overactiviteit autonome

Onderactiviteit autonome zenuwstelsel houdt in dat sympatishce zenuwstelsel minder snel geactiveerd wordt, waarbij sympatishc systeem onder meer reageert bij gevaar door het verhogen van de hartslag

66
Q

Welke 3 soorten verklaringen van abnormaal gedrag ken je?

A
  1. Genetische verklaring
  2. Neurochemische verklaring
  3. Neurofysiologische verklaring
67
Q

Wat houdt de leertheoretische benadering in?

A

De interactiegeschiedenis laat sporen na in het individu, en vormt zodoende gewoonte. In de hersenen. Zo leert het individu bepaalde reacties op specifieke omgevingsprikkels. Als deze dysfunctioneel zijn –> psychopathologie

68
Q

Beschrijf 3 aspecten van instrumentele conditionering

A
  1. Thorndike
  2. Experiment kat in kooi. Acquisitie
  3. WET VAN EFFECT: gedrag dat tot een aangename uitkomst leidt zal in freq toenemen, ongaangename uitkomst zal afnemen
69
Q

Beschrijf 2 aspecten van operante conditionering

A
  1. Skinner (box)
  2. instrumentele werd operante conditionering
70
Q

Beschrijf 3 aspecten van klassieke conditionering

A
  1. Pavlov
  2. Zoemer: hond + voedsel –> speeksel. Geen zoemer: speeksel zonder voedsel = acquisitie.
71
Q

Beschrijf 5 aspecten van leren

A
  1. = Gedragsverandering = resultaat zijn regelmatigheden in de omgeving: alles wat meer inhoudt dan slechts één stimulus op een uniek moment in de tijd
  2. NIET: eenmalige schrikreactie, geeuwen
  3. Thorndike: regelmatigheden IN RELATIE TOT stimuli en gedrag
  4. Pavlov: regelmatigheden in relatie TUSSEN stimuli
72
Q

Beschrijf het verschil tussen leren van Thorndike en Pavlov

A

Thorndike: gedragsveranderingen is resultaat van regelmatigheden in relatie TOT stimuli en gedrag

Pavlov: in relatie TUSSEN stimuli

73
Q

Wat is een associatie in leergedrag?

A

Hypothetische construct waarlangs activatie van de ene mentale representatie (een psychologische of interne datastructuur met informatie over een stimulus of een respons) naar de andere kant lopen

74
Q

Wat zijn 3 aspecten van stimulus-respons (S-R) leren?

A
  1. Klassieke conditionering
  2. VP = VR
  3. Controle over een respons van OP –> VP
75
Q

Beschrijf 4 aspecten van stimulus-stimuls (S-S) leren

A
  1. Conditionering is vorm S-S leren
  2. Geconditioneerde respons gemedieerd door VP-OP associatie
  3. VR is voorbereidend
  4. Biologische verklaring saliveren
76
Q

Beschrijf 3 aspecten van de propositionele theorie (Mitchell et al 2009)

A
  1. Verklaart conditionering via processen van complex gedrag
  2. Leren dmv OPSLAAN HYPOTHESE + VERTROUWEN
  3. Geen blinde associatie, maar PROPOSITIE (aard van het verband)
77
Q

Welke 2 vormen van adaptatie ken je?

A
  1. Fylogenetische adaptatie (Darwin): soort aan omgeving
  2. Ontogenetische adaptatie: aanpassing aan omgeving tijdens de levensloop van één organisme

Psychopathologie: verstoord, onaangepast gedrag

78
Q

Beschrijf appetitieve conditionering

A
  1. Aangename prikkels
  2. Kan helpen bij het begrijpen van o. verslaving en obesitas; craving en preoccupatie met het product
  3. craving: heftig verlangen en dwangmatig zoeken (naar verslavende stof)
  4. leertheorie stelt dat stimuli (VP’s) geassocieerd raken met de inname van het product (OP) en/of de lichamelijk effecten ervan (OR); VP’s kunnen daardoor craving naar product (VD) uitlokken
79
Q

Appetitieve conditionering & instrumentele conditionering

A
  1. CONSUMPTIE IS INSTRUMENTEEL gedrag, beloond door positieve consequenties.
  2. Kan ook beloond worden door REDUCTIE van een NEG TOESTAND, vb: afname van ontwenningsverschijnselen
  3. WET VAN EFFECT NIET COMPLEET: negatieve gevolgen van verslaafd gedrag of overeten zouden het productgebruik moeten stoppen, in de praktijk niet zo
80
Q

Beschrijf de 2 instrumentele gedragssystemen

A
  1. Doelgedricht gedrag:

gebaseerd op associaties tussen respons-uitkomst, R-O. Gedrag wordt gestuurd door de motivationele waarde van de uitkosmt cm kennis van de causale realtie tussen het stellen van de respons en uitkomst

  1. Gewoontegedrag:

gebaseerd op associaties tussen S-R maar niet gemedieerd door de uitkomst van het gedrag; naarmate het leren vorder wordt het stellen van de respons meer en meer een gewoonte, zodat die respons automatisch opgewekt wordt door de uitlokkende stimuli; motivationele waarde niet langer een rol

81
Q

Beschrijf uitkomstdevaluatieprocedure

A
  1. Proefdieren leren respons uit te voeren voor beloning. Men devalueert deze uitkomst
  2. devaluatie –> mindering gedrag –> doelgericht gedrag
  3. devaluatie –> geen vermindering –> gewoontegedrag
  4. vb drugsgebruik: begin doelgericht, later gewoonte
82
Q

Beschrijf de interactie tussen klassieke en instrumentele conditionering

A

Pavloviaans-instrumentele transfer (PIT): beide.

Vb alcocholverslaving.

83
Q

Wat is aversieve conditionering?

A

Onaangename prikkels –> conditionering. Effecten omgekeerd:

  1. Klassiek: Grommende honden –> aversieve reactie.
  2. Instrumenteel: Als gedrag gecorrigeerd wordt doordat het opgevolgd wordt door een aversieve onaangename prikkel. Kleine Albert

Kritiek 2x

Fobieen en angststoornissen.
Rudimentaire angsttheorie
Context afhankelijk

84
Q

Wat houdt de rudimentaire angsttheorie in?

A

Neutrale gebeurtenissen die gepaard gaan met een akelige of gevaarlijke gebeurtenis zullen angst uitlokken. vb kleine albert experiment

85
Q

Wat zijn 2 kritieken op de rudimentaire angsttheorie?

A
  1. Niet iedereen met angststoornis lijdt aan relevante geschiedenis van aversieve conditionering
  2. Niet iedereen die een trauma of een akelige gebeurtenis heeft meegemaakt ontwikkelt een angststoornis. Individuele verschillen
86
Q

Wat is het latente inhibitie-effect?

A

Conditionering verloopt trager als VP vooraf enkele keren zonder OP aangeboden is. Soms kunnen voorafgaande ervaringen (ernstige gebeurtenis) het risico echter ook vergroten, waardoor een slechts matig aversieve gebeurtenis toch tot serieuze angstklachten kan leiden

87
Q

Wat is aangeleerde hulpeloosheid?

A

Passief en hulpeloos want in eerdere situaties geen mogelijkheid om te ontsnappen.

Depressie en langdurige angstklachten

88
Q

Wat is het inflatie-effect?

A

Ervaringen die mensen na aversieve conditioneringsgebeurtenis hebben kunnen de mate van angst die blijft bestaan dastisch beinvloeden. Ook herhaald DENKEN over een aversieve conditioneringsgebeurtenis kan invleod hebben (rumineren)
Hoe mensen aversieve conditioneringservaring verwerken is cruciaal

89
Q

Wat houdt generalisatie in?

A

Als iemand een aversieve gebeurtenis meemaakt tegen de achtergrond van een bepaalde prikkel of situatie, kun je vaststellen dat de aangeleerde vrees zich vaak uitbreidt naar gerelateerde stimuli

90
Q

Wat houdt vermijdingsgedrag in?

A

Ontlopen van situaties waarin angst tot uiting kan komen, hoofdsymptoom van angststoornissen.

Tweefactorentheorie

91
Q

Wat is een voorspellingsfout?

A

Alleen als een prikkel voorafgaat aan een verrassende gebeurtenis, zal erover geleerd worden

92
Q

Wat houdt causaal leren in bij conditionering?

A
  1. conditionering kan ook een rol spelen bij de acquisitie van maladaptieve overtuidingen
  2. conditionering kan betrokken zijn bij het leren van oorzakelijk verband tussen twee gebeurtenissen (vb allergische reactie na consumptie van iets)
93
Q

Wat is de verrassingshypothese?

A

Zolang een gewenste prikkel onvoldoende voorspeld wordt door bijkomende prikkels, blijft ons leersysteem zoeken naar betere voorspellers.

vb: als de komst van de agressieve hond wordt voorspeld door het bos

Vb: melk een allergische reactie, en een volgende keer daarbij een koekje eet en weer een allergische reactie krijgt, zal hij dit typisch niet causaal attribueren aan het koekje

94
Q

Wat is het blokkeringseffect?

A
  1. Lijkt of leren over koekje geblokkeerd wordt door de relatie tussen melk en allergisch reageren. Belangrijk fenomeen in leertheorie: informeert ons over de voorwaarden die noodzakelijk zijn om gedragsverandering te verkrijgen
  2. Sommigen: blokkering is adaptief fenomeen: elk organisme moet onderscheid maken tussen goede en minder goede voorspellers van belangrijke gebeurtenissen
95
Q

Hoe beinvloeden voorspellingsfouten het leerproces?

A
  1. Identificeren van uitlokkende factoren van klachten die mensen kunnen ervaren. Belangrijk om misidentificatie te voorkomen
  2. Blokkering kan het aantal stimuli dat angst en vermijding uitlokt binnen de perken houden
96
Q

Wat zijn 3 aspecten van extinctie?

A
  1. Verrassingshypothese. Plotselinge verandering in de OP genereert opnieuw een verrassing en activeert leersysteem
  2. Extinctie: leren van de afwezigheid van een belangrijke gebeurtenis (omgekeerde van acquisitieleren).
  3. Uitdoving. Bij operante condit: als het gedrag niet langer wordt gevolgd door de bekrachtiger
97
Q

Wat is exposure (blootstellingstherapie)?

A

Therapie dmv herhaaldelijke confrontatie met de VP zonder dat de OP optreedt om ongwenste gedragingen aan te pakken.

Bv sociaal angstig persoon leren dat feestjes niet leiden tot de verwachte vernederende ervaring, angst zal afnemen

98
Q

Wat is partiele bekrachtiging?

A
  1. OP volg tijdens de initiele leerfase niet elke keer op de VP
  2. Uitdoving vertraagd
  3. –> geconditioneerd gedrag is duurzamer wanneer het minder vaak bekrachtigd is geweest

vb: gokverslaving

99
Q

Wat houdt evaluatieve conditionering (valentie) in?

A
  1. VP die voorafgaat aan een aversieve OP zal niet alleen de aanwezigheid van deze OP vorospellen, maar zelf ook een negatieve valentie krijgen
  2. Extinctie leidt tot geen of minder snel uitdoving
100
Q

Benoem 3 aspecten van het kandidaad-mechanismen van extinctie

A
  1. Associatie afnemen
  2. OP verhinderen voorkomen
  3. VP nú geen voorspeller
101
Q

In welke mate is uitdoving fragiel?

A
  1. Uitdoving is voorbijgaand fenomeen
  2. Terugkeer van uitgedoofde reacties bewijst dat de VP-OP associatie nog in het geheugen aanwezig moet zijn en dus niet afneemt tijdens extinctie
102
Q

Contextafhankelijkheid bij extinctie

A
  1. Situationele context wordt meegenomen in het leerproces en mede opgeslagen in het geheugen
  2. Context bepaalt reactie op de VP.
  3. Veel extinctie-onderzoek gericht op het tegengaan van terugkeer van uitgedoofde VRs.
103
Q

Op welke 3 manieren kan extinctiegeheugen opgehaald worden?

A
  1. Uitvoeren van extinctie in VERSCHILLENDE CONTEXTEN
  2. GEHEUGENSTEUN (bijv dragen armband)
  3. LEREN tijdens de extinctie VERSTERKEN
104
Q

Welke hersendelen zijn betrokken bij extinctie?

A
  1. Amygdala. Cruciaal voor angstconditionering
  2. PFC: regulerende invloed amygdala
  3. HC: match tussen huidige en extinctiecontext –> signaal naar PFC om amygdala te inhiberen –> angstsignaal onderdrukken
105
Q

Wat is contraconditionering?

A
  1. VP zonder OP en met nieuwe OP met tegengestelde valentie aanbieden
  2. beperkt tot context, effectief om geconditioneerde valentie van de VP te wijzigen
  3. instrumentele leergeschiedenis
106
Q

Wat is differential reinforcement of other behaviors (DRO)?

A
  1. Onmogelijk om twee handelingen tegelijk te stellen.
  2. Voordeel: duidelijk wat het gewente gedrag is. Bij bestraffing is enkel duidelijk wat ongewenst is maar niet wat gewenst is
  3. Bestraffing en DRO worden vaak in combinatie gebruikt
107
Q

Beschrijf kort het onderzoek van Thorndike en welke wetmatigheid hij hieruit afleidde

A

Probleemoplossend vermogen van katten onderzoeken door ze op te sluiten in een kist waaruit ze konden ontsnappen door specifiek gedrag te vertonen, daarna werden ze beloond met eten. Ontdekte dat katten steeds sneller de deur konden openen.

Wet van effect: gedrag dat ot een aangename uitkomst leidt zal in frequentie toenemen, terwijl gedrag dat tot een onaangename uitkomst leidt in frequentie zal afnemen.

108
Q

Beschrijf kort het onderzoek van Pavlov en de conclusie

A

Spijsverteringsstelsel honden onderzoeken. Eerst alleen speeksel als ze voedsel kregen, maar dat bleken ze daarna ook te doen bij andere prikkels die gepaard gingen met de presentatie van voedsel (zoemer/bel).

wet: wanneer een prikkel (die een natuurlijke reactie uitlokt) herhaaldelijk gepresenteerd wordt met een neutrale prikkel, zal de neutrala prikkel op den duur dezelfde reactie uitlokken.

109
Q

Beschrijf het verschil tussen Thorndike en Pavlov’s wetmatigheden

A
  1. Bij Pavlov is dier passief, bij Thorndike is het leereffect afhankelijk van de activiteit van het dier
  2. Dieren leren andere dingen. Bij Pavlov leert het associatie tussen twee prikkels, geen nieuw gedrag. Bij Thorndike leert het de relatie tussen een handeling en een prikkel.
110
Q

Appetitieve conditionering & klassieke & instrumentele

A
  1. Klassiek: Bijv voedsel dat een speekselreflex opwekt, waarna omgevingsfactoren die toevallig in de buurt waren diezelfde reflex gaan opwekken omdat zij de verwachting wekken dat de appetitieve, aangename prikkel ook weer zal verschijnen.
  2. Instrumenteel: In alle gevallen waar gedrag bekrachtigd wordt doordat het opgevolgd wordt door een appetitieve, aangename prikkel.
111
Q

Hoe kunnen onze behoefte aan goede voorspellers in therapie gebruikt worden om pathologsich gedrag te verminderen?

A

Verrassingshypothese. Gedragstherapie om persoon te laten ervaren dat pathologische associaties slechte voorspellers zijn, bijv door die associatie op een of andere manier te verstoren zodat hun voorspellende waarde afneemt. (angst is een slechte raadgever).

Exposure therapie

Terugval doordat effecten van extinctie tijdelijk zijn + contextafhankelijke associaties.

112
Q

Wat is een kritiekpunt op de leertheorie?

A

Geen ruimte voor menselijke cognitie. Mens als speelbal van de omgeving die gewoonten aanbracht in het fysiologische systeem. Interne processen genegeerd omdat die niet observeerbaar waren voor de wetenschapper.

–> aanleiding cognitieve benadering psychologie.

113
Q

Cognitieve psychologie

A
  1. Reactie (deels) op behaviorisme
  2. Inhoud van de kennis die mensen hebben verworven door zintuiglijke ervaring en denken, met de manier waarom mensen kennis verwerven en de wijze waarop kennis in het geheugen gerepresenteerd is
  3. Grondleggers: Albert Ellis (universele irrationele opvattingen) & Aaron Beck (specifieke cognitieve karakteristieken van verschillende vormen van psychpathologie): neurotische problemen worden veroorzaakt door onlogsiche, irrationele ideeen die mensen aanhangen.
  4. Zelfspraak, attributies, stresscopingtheorie
114
Q

Behaviorisme

A
  1. Elke verwijzing naar interne, mentale processen en theorievoerming is taboe
  2. Mentale processen zijn niet toegankelijk voor empirische toetsing en vallen daarom buiten het domein van de empirische wetenschap
115
Q

Wat is zelfsrpaak (Meichenbaum 1977)

A

Vorm van gecontroleerde (seriële) informatieverwerking bij het oplossen van problemen

116
Q

Wat zijn attributies (Seligman 1992)

A
  1. Verklaringen die rol spelen bij ontstaan van depressies;
  2. wijze waarop mensen oorzakelijke verklaringen geven voor gebeurtenissen die hen overkomen zijn
117
Q

Wat is de stresscopingtheorie (Lazarus 1966)

A

Bij confrontatie met potentiele stressfactor maakt persoon een inschatting van de mate van bedreiging (primary appraisal);
beoordeelt dan welke mogelijkheden beschikbaar zijn (secondary appraisal)

118
Q

Wat is informatieverwerking?

A
  1. De processen die een rol spelen bij de VERWERVING, OPSLAG en REPRODUCTIE van kennis
  2. Aspecten: waarneming, verwerking en geheugen.
  3. Gestuurd door schema’s
119
Q

Benoem 7 kenmerken van schema’s in cogn psychologie

A
  1. GENERALISERENDE KENNIS over de wereld, de persoon zelf, interactie
  2. Schema geactiveerd –> AANVULLENDE INFORMATIE BESCHIKBAAR die in dat schema vertegenwoordigd is; automatisch
  3. Sturen INFORMATIEVERWRKING: bepalen welke informatie aandacht trek, welke wordt genegeerd
  4. INTERPRETATIE: betekenissen toekennen aan informatie adv schema’s
  5. TRANSFORMATIE: verwerken van informatie tot nieuwe betekenissen (bijv oplossen problemen)
  6. Vio HERINERING + BETEKENIS
  7. Doel: informatie SELECTEREN, REDUCEREN, INTERPRETEREN; vergissingen of vertekeningen kunnen tegen ons keren: psychische stoornissen
120
Q

Wat wordt bedoeld met impliciete kennis in de context van schema’s?

A

Niet in staat zijn om kennis die in schema’s is gerepresenteerd expliciet in woorden te benoemen

121
Q

Benoem 2 soorten informatieverwerking

A
  1. AUTOMATISCH (parallelle processen –> veel verwerken, geen capaciteitsbeperking, snel en vlekkeloos). Impliciete schema’s
  2. GECONTROLEERD (niet voorspelbare, onverwachte of ontbrekende input. Capaciteitsbeperking, serieel). Expliciete schema’s
122
Q

Hoe worden schema’s geactiveerd?

A
  1. Door binnnenkomende informatie waarop het schema betrekking heeft.
  2. Mogeljik meerdere tegelijk (in wisselende mate)
  3. Actuele omstandigheden en stemming kunnen beinvloeden welk schema wordt geactiveerd
123
Q

Hoe ontstaan schema’s?

A
  1. Tijdens ontwikkeling
  2. Afhankelijk van opgedane ervaring en cognitieve vermogens van het kind (egocentrisch vermogen verandert tijdens ontwikkeling)
124
Q

Hoe worden schema’s in stand gehouden?

A
  1. Weerstand tegen verandering
  2. Loslaten van een schema zou angst en onzekerheid veroorzaken agv onvoldoende mogelijkheden om binnenkomende informatie te vewerken
  3. vergelijking met vooroordeel: gebaseerd op de menselijke geneigdheid te categoriseren en verbanden te leggen; tamelijk resistent tegen verandering door tegenbewijs
125
Q

Welke 4 cognitieve mechanismen zijn betrokken bij vooroordelen?

A
  1. Selectiebias in de waarneming
  2. Interpretatiebias van de informatie die het vooroordeel tegenspreekt
  3. Vooroordelen roepen verwachtingen op waarnaar de persoon zich gaat gedragen
  4. Vooroordeel lijkt herinneringen te vertekenen
126
Q

Welke 2 factoren zijn vio het verlaten van schema’s?

A

Disconfirmerende ervaringen die niet stroken met de kennis in het schema en inzicht in inconsistenties kunnen aanzet geven om het oude schema te verlaten.

  1. Beschikbaarheid van een ander schema
  2. Kenmerken van disconfirmerende ervaringen: persoonlijke en emotionele ervaringen hebben grotere invloed op verlaten schema én open staan voor nieuw schema dan onpersoonlijke ervaringen.
127
Q

Hoe zijn assimilatie en accomodatie (Piaget) betrokken bij verandering van schema’s?

A

Schema handhaven of bijstellen als het wordt geconfronteerd met informatie die niet overeenstemt met de aanwezige kennis

  1. Assimilatie: aanpassing van de nieuwe INFORMATIE, zodat ze in het bestaande schema past
  2. accommodatie: aanpassing van het SCHEMA, zodat het strookt met de nieuwe informatie
128
Q

Hoe uiten schema’s zich bij paniekstoornis?

A

Lichamelijke sensaties worden geinterpeteerd als signalen van een onmiddellijke catastrofe die een persoon zelf zal treffen:

  1. Hartkloppingen/pijn op borst –> naderende hartaanval
  2. Duizeligheid/kortademigheid –> flauwvallen
  3. Derealisatie –> gek worden
  4. depersonalisatie –> gek worden
129
Q

Hoe uiten schema’s zich bij sociale angst?

A
  • Negatieve sociale evaluatie door anderen
  • Misinterpretatie van ambigue sociale signalen.
  • Overtuiging: (kleine) sociale onhandigheden –> ernstige negatieve oordelen
  • Onderschatten eigen sociale prestaties. Overtuiging niet capabel te zijn om aan sociale standaarden te voldoen
130
Q

Welke processen spelen een rol bij bias (vertekening)?

A

In de informatieverwerking treden zodanige processen op dat aan bepaalde aspecten van de informatie een eenzijdige aandacht wordt gegeven

131
Q

Hoe speelt bias een rol bij angststoornissen?

A
  1. Vooral aandachtsbias: selectief voor bedreigende stimuli. Automatisch aandacht op dreigende stimuli.
  2. Daardoor gemakkelijker om te ontsnappen aan de veronderstelde bedreiging (sneller los van bedreigende stimuli dan gezonden mensen) –> vermijding.
132
Q

Welke 3 soorten bias zijn betrokken bij neurotische psychopathologie?

A
  1. Aandachtsbias
  2. Interpretatiebias
  3. Geheugenbias
133
Q

Hoe is interpretatiebias betrokken bij neurotische psychopathologie?

A
  1. Informatie interpreteren om schema’s te bevestigen (= cognitieve theorie)
  2. Angstpatienten: informatie bedreigender interpreteren
  3. Sociale angststoornis: Sociaal ambigue situaties sneller negatief interpreteren
134
Q

Wat is heuristiek?

A
  1. Strategieën voor verwerken informatie + oordeelsvorming
  2. –> snel + juist oordeel
135
Q

Wat is beschikbaarheidsheuristiek?

A
  1. Mensen baseren hun conclusies op de beschikbaarheid van voorbeelden in hun herinnering of fantasie
  2. Andere factoren: levendigheid van de voorstelling; saillante; compleetheid
  3. Psychische stoornissen: emotionele toestand van invloed op info verwerking en schema-activering. vb. bij angstige mensen zijn bedreigende interpretaties meer ‘beschikbaar’ en bij depressieve mensen die van waardeloosheid
136
Q

Wat is representativiteitsheuristiek?

A
  1. Uitkomst representatief voor de oorzaak?
  2. Psychische stoornissen: vb. pt paniekstoornis interpreteert hartklopping als hartaanval
137
Q

Hoe is geheugenbias betrokken bij neurotische psychopathologie?

A
  1. Met name bij depressieve stoornissen. Patienten herinneren negatieve, sombere zaken beter
  2. Angstpatienten: vermijden negatieve herinneringen. Geheugenbias voor negatieve herinneringen alleen als de angst voldoende geactiveerd is.
138
Q

Wat is het verschil tussen angstpatienten en depressieve patienten in aandacht- en geheugenbias?

A

Angststoornissen: verwachting van gevaar (toekomst)
Depressie: verliesthema’s (verleden)

139
Q

Noem 3 kenmerken van cognitieve therapie

A
  1. INFORMATIE SELECTIE EN VERWERKING
  2. Behandeling: BEWUSTWORDEN + BEINVLOEDEN van informatieselectie en interpretatie, dmv reflectie en exposur
  3. Doel: verandering schema’s (dmv bewustwording)
140
Q

Welke 3 factoren hebben bijgedragen aan de integratie van cognitieve theorie en gedragstherapie? gedragstherapie (CGT)

A
  1. KLINISCHE PRAKTIJK. Disfunctionele cognities beinvloeden dm gedragsexperimenten –> gedragsverandering
  2. ONWIKKELINGEN in theorievorming over COGNITIES en GEDRAG. Wetenschappelijk onderbouwd
  3. EFFECTIVITEIT
141
Q

Wat houdt CGT in?

A

Bewustwording en correctie van ongewenste denkpatronen, maar tegelijkertijd aan concrete gedragsveranderingen vb: exposure therapie

142
Q

Wat is een schema?

A

Informatieverwerkingsproces met kennis over de wereld en hoe we daarmee dienen om te gaan.

143
Q

Welke 3 cognitieve functies ondersteunen schema’s?

A
  1. Selecteren
  2. Interpreteren
  3. Transformeren & opslaan informatie
144
Q

Wat is kritiek op de realiteit van schema’s?

A

Het zijn modellen om menselijke cognitie te modelleren. Niet concreet aanwijsbaar.

145
Q

Hoe speelt bias een rol bij depressieve stoornissen?

A
  1. Vooral geheugenbias. Vasthouden negatieve herinneringen, sterke schema’s verlies en hopeloosheid.
  2. Moeilijker losmaken van negatieve informatie
146
Q

Waar passen opvattingen over bias bij? Opvattingen van Beck vs van Ellis?

A

Beck, want
1. psychopathologie ontstaat door specifieke cognitieve karakteristieken. ‘gevaar’-schema’s

Ellis benadrukt dat aan alle vormen van pathologie eenzelfde verzameling unversele irrationele opvattingen ten grondslag liggen

147
Q

Wanneer gebruikt men impliciete kennis en wanneer expliciet?

A

Impliciet: grootste deel van de tijd. Automatisch handelen.
Expliciet: Bij verrassingen. Onverwachte, nieuwe situaties –> bewust, actief denken; expliciete schema’s onder woorden brengen

148
Q

Noem een voordeel van onderscheid impliciete en expliciete schema’s?

A

Grootste deel van ons gedrag is niet gebonden aan beperkingen van bewuste cognitie. –> parallel taken uitvoeren.
1. Sneller
2. Efficienter dan expliciete schema’s

149
Q

Bij welke model van psychopathologie past de cognitieve benadering?

A

Leertheoretische benadering onbewuste mechanismen

Neurobiologische benadering: fysiologisch substraat: bewuste cognities zijn vervat in expliciete schema’s, onbewuste automatismen zijn vervat in impliciete schema’s en alles is verankerd in neurobiologische processen.

Genetische benadering: impliciete automatismen zijn efficient en snel (=evolutie)

150
Q

In welke vormen van conditionering is contextafhankelijkheid aangetoond?

A
  1. Aversieve conditionering
  2. Appetitieve conditionering
  3. Causaal leren
151
Q

Welke technieken voor gedragsverandering (conditionering ken je?

A
  1. Terugval van extinctie verminderen
  2. Contraconditionering
  3. DRO (differential reinforcement of other behaviors)
152
Q

Wat houdt de tweefactorentheorie in? (Mowrer)

A

Vermijding is ontsnappen aan geconditioneerde angstreactie.

Negatieve impact van vermijdingsgedrag op levenskwaliteit is groot