terminologie Flashcards

1
Q

tenesmus

A

loze aandrang (bv door tumor die als ontlasting voelt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

prognostische factoren

A

factoren die wat zeggen over het natuurlijke beloop van de ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

predictieve factoren

A

zeggen wat over het effect van de behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

hemoptysis

A

bloed ophoesten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

karnotsky performance scale

A

staat van de patient, op basis van conditie en co-morbiditeit, bepaald hoe en of de patient wordt behandeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de sluis

A

middelen met groot financieel risico of hoge prijs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

trombopenie

A

bloedingsneiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

neutropenie

A

infectie, door tekort aan neutrofielen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

invasie

A

tumor dringt omringende weefsel binnen, doorbraak door basaalmembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

metastasering

A

tumor cel wordt door lichaam getransporteerd en ergens anders wordt een nieuwe tumor gecreëerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

intravasatie

A

Verplaatsing of binnendringen van cellen in de bloedbaan of lymfe baan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

extravasatie

A

tumorcel treed de bloedbaan of lymfebaan uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

EMT

A

epitheliale mesenchymal transitie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

epidemiologie

A

bestuderen van voorkomen en verspreiden van ziekte onder de bevolking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

OS

A

absolute overleving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

DFS

A

ziekte vrije overleving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

RS

A

relatieve overleving§

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

stochastisch

A

opeenstapeling van mutaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

transitie

A

vervanging van base door andere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

transversie

A

omkering van base paar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

insertie

A

toevoeging van base

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

deletie,

A

verwijdering van base

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

translocatie

A

verplaatsing van DNA segment van een chromosoom naar een ander

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

amplificatie

A

vermeerderen van DNA segment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

numeriek afwijking

A

meer/minder chromosomen dan normaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

kiembaan mutatie

A

mutatie die in gezonde cellen van het weefsel zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

synthetische letaliteit

A

Als je de manier van repareren door een tumorcel remt dan gaan de cellen dood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

cytokenese

A

deling van het plasma - einde van telefase begin anafase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

chemotripsis

A

chromosoom wordt helemaal uit elkaar gehaald en weer terug in elkaar gezet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

gen amplificatie

A

meerder kopieën van een chromosoom, gen komt meerder keren voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

gen amplificatie

A

meerder kopieën van een chromosoom, gen komt meerder keren voort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

telomeer

A

DNA repeat aan uiteinde van chromosoom ter bescherming, wordt bij replicatie afgebroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

hayflick limit

A

signaal van telomeer dat die te kort wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

kinetochore

A

Centromeren hebben een kinetochore waaraan de kinetochore microtubuli’s van de centrosomen binden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

chronofarmacokinetiek

A

hoe gedragen medicijnen zich op verschillende tijdstippen van de dag in het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

proliferatie

A

omhoogkomen van nieuwe cellen die zijn ontstaan uit stamcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

senescence

A

cell stopt met delen maar gaat niet dood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

caspases

A

protease die eiwitten afbreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

monoclonale antistoffen

A

antistoffen die worden geproduceerd door klone plasma cellen, die allemaal van dezelfde B cel komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

missense mutatie

A

punt mutatie, vervanging van base – werkend eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

nonsense mutatie

A

punt mutatie, vervanging base – niet functioneel eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

sensitiviteit

A

hoeveelheid positief testen bij ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

specificiteit

A

hoeveel negatief testen bij geen ziekte

44
Q

s-sign

A

teken op x-thorax dat luchtvrij deel van long laat zien omdat het dicht gedrukt zit door tumor

45
Q

atelectase

A

long valt samen omdat er geen lucht meer in komt

46
Q

NADIR

A

minste tumor load die is gemeten

47
Q

excisie

A

uitgesneden stukje laesie

48
Q

cytologie

A

dunne naald, losse cellen

49
Q

morfologie

A

grote naald, biopt

50
Q

basaal membraan

A

georganiseerde laag van ECM onder de epitheliale cellen en rondom endotheel en glad spier weefsel

51
Q

adherence junctions

A

maakt actine bundel in een cel vast aan vergelijkbare in andere cel, door e-cadherines

52
Q

E-cadherines

A

gedeelde componenten van desmosomen en junction/belt desmosomen

53
Q

carcinoom in situ

A

tumor is gevormd maar nog niet door het basale lamina gebroken

54
Q

dormansie fase

A

‘slapende’ tumor cel die vast blijft zitten ergens in het lichaam waar die niet kan vermeerderen

55
Q

in transit metastase

A

tumor uitgroei in de lymfebuis

56
Q

skip metastase

A

volgt niet de voorspelbaarheid van de lymfebaan vanaf de schildwachtklier

57
Q

schildwachtklier

A

eerste klier in het drainage gebied van de tumor (waar de eerste metastase waarschijnlijk zal plaats vinden)

58
Q

lymfagitis carcinomatosa

A

diffuse ophoping van carcinoom cellen die voor verstopping zorgen

59
Q

tumor deposit

A

tumor die op onlogische plek ligt en geen duidelijke herkomst heeft

60
Q

dormancy

A

tumor cel stopt met delen en verblijft in rust staat tot dat die in optimalere situatie komt om weer verder te proliferen

61
Q

paraneoplastische symptomen

A

effecten van tumor of hormonale en lichamelijke factoren

62
Q

metaplasie

A

reversibele verandering van cel naar ander (gezond) cel type dat niet normaal is voor het weefsel waarin het aanwezig is

63
Q

hyperplasie

A

buitengewoon hoge celdeling, dus ophoping van gezonden cellen

64
Q

dysplasie

A

abnormale verandering van cel, abnormale ontwikkeling, uiterlijk en organisatie van cellen

65
Q

drivers (genomische afwijking)

A

afwijking die voor vorming van tumorcel zorgt

66
Q

passengers (genomische afwijking)

A

komen voor in alle cellen en zijn mutaties die geen invloed hebben op de cel of tumor onstaan, verdwijnen ook weer

67
Q

age related genomic aberrations

A

mutaties die met de leeftijd komen maar niet voor het ontstaan van een tumor zorgen

68
Q

tumor suppresor gen

A

gen dat ontstaan tumor cel blokkeert

69
Q

genomische instabiliteit

A

dat er geen controle meer is over hoe compleet en correct het genoom is

70
Q

operabilitiet

A

zegt iets over de mens die je de wil opereren, “het omhulsel”

71
Q

resectabiliteit

A

zegt iets over de tumor, is de tumor veilig en mogelijk weg te halen

72
Q

adjuvante behandeling

A

na behandeling

73
Q

neoadjuvante behandeling

A

voorbehandeling

74
Q

chemoradiatie

A

radiotherapie met klassieke chemo [oraal of intraveneus]

75
Q

bio radiatie

A

radiotherapie met niet-cytotoxische middelen (biologicals) [alleen intraveneus]

76
Q

concomitant (chemoradiatie)

A

in pakket, dus tegelijk radiatie en chome

77
Q

sequentieel (chemoradiatie)

A

na elkaar, eerst radiatie, daarna chemo

78
Q

brachytherapie

A

inwendige radiatie, door inbrengen van radioactieve behandeling

79
Q

LET (radiatie)

A

dichtheid van energie afgifte langs het spoor van een ioniserend deeltje

80
Q

hyperfractioneren

A

fracties kleiner dan 2Gy – kan je meerdere keren per dag bestralen of is voor de tumor voordelig

81
Q

hypofractioneren

A

racties groter dan 2Gy – voor minder vaak bestralen of voordelig voor de tumor

82
Q

Hypoxie

A

umor groeit sneller dan de vaatjes, waardoor de zuurstof toevoer niet optimaal is en de tumor gedeeltelijk resistent voor bestraling want de vrijer zuurstofradicalen komen daar niet bij

83
Q

doordringend vermogen

A

vermogen van een deeltje om door iets heen te gaan (laag bij alfa,. hoog bij gamma)

84
Q

ioneserend vermogen

A

vermogen om schade aan te brengen (laag bij gamma, hoog bij alfa)

85
Q

radionucliden therapie

A

inbrengen van radioactieve deeltjes die weefsel van binnen uit bestralen

86
Q

de surprise question

A

zal het me verbazen als deze patiënt over een jaar zou overlijden?
Is het antwoord ja; dan moet je sterke palliatieve zorg gaan leveren

87
Q

ziekte gerichte palliatie

A

moment van diagnose, en veel mogelijkheden van behandeling en vermindering van ziekte

88
Q

symptoom gerichte palliatie

A

nadat ziekte behandeling niet meer mogelijk is, en er voornamelijk aan symptoombestrijding gedaan worden

89
Q

therapeutische ratio

A

behandel reactie van tumor
vb. radiogevoelig – grote ratio

90
Q

GTV

A

gross tumor volume - tumor die je kan zien/voelen

91
Q

CTV

A

clinical target volume - GTV. + marge voor microscopische uitbreiding

92
Q

PTV

A

planned target volume - CTV+ marge voor bewegelijkheid

93
Q

inverse planning

A

eisen formuleren voor doelgebied en normaal weefsel
Op basis van drempel dosis van weefsel en hoeveelheid van weefsel dat je zou willen bestralen

94
Q

intensiteitsmodulatie

A

Uitredende dosis kan je bepalen op basis van afscherming van bundel

95
Q

stereotactische radiotherapie

A
  • Klein doegebied
  • Precisie traling
    o Positionering
    o Trumor tracken met fiducial tracking
  • Hoge dosis per fractie
96
Q

kwadrant wet

A

dosis omgekeerd evenredig met het kwadraat van de afstand

97
Q

QALY

A

jaar waarin je helemaal gezond leeft, en geen behandeling hoeft te ondergaan

98
Q

Multipotent (cel)

A

Heeft meer dan een differentiatie lijn

99
Q

Unipotent (cel)

A

Heeft maar een differentiatie lijn

100
Q

Allo-SCT

A

Stamcel transplantatie met een donor

101
Q

Auto- SCT

A

Stamceltransplantatie met eigen cellen

102
Q

Homing (cel)

A

Stamcellen vinden hun weg naar niches door chemoattractie (chemokines)

103
Q

lead time bias

A

diagnose leidt automatisch tot langere survival ook als er geen voordeel is voor het individu –> als je screent vind je het eerder wat automatisch tot hogere survival leidt

104
Q

lenght bias

A

screening detecteert vooral langzaam groeiende tumoren met langere survival

105
Q

ICER

A

verschil in kosten / verschil in QALYs (tussen twee behandelingen)
voor kosteneffectiviteit behandeling
1 QALy winst mag max 80,000 euro kosten zijn

106
Q

discontering

A

toekomstige kosten en effecten omrekenen naar een actuele waarde