Taak 1 Flashcards

1
Q

Persoonlijkheid

A

Een globale term die beschrijft hoe je omgaat met, aanpast aan en reageert op verschillende levensgebeurtenissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ervaren wij persoonlijkheid innerlijk? en waarop projecteren wij het?

A

Innerlijk en projecteren het naar buiten op anderen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn persoonlijkheidsstoornissen (PD’s)?

A

Een groep stoornissen gekenmerkt door niet-flexibele, verstorende en langdurige gedrags- en denkpatronen die zich ontwikkelen in adolescentie of vroege kindertijd en een significant effect hebben op het functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is egodystonie?

A

Gedragingen en gedachten die in strijd zijn met de behoeften van het ego/zelf. Mensen zijn zich bewust van het probleem en ervaren symptomen als storend (bijv. OCD, bipolaire stoornis).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is egosyntonie?

A

Mensen ervaren geen probleem met hun gedrag en zien het als passend bij hun karakter. Ze denken vaak dat het probleem bij anderen ligt. Dit is vaak het geval bij persoonlijkheidsstoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat betekent monothetisch in de diagnose?

A

Diagnosestelling vereist dat alle criteria aanwezig zijn. Dit was vroeger de benadering voor PD-diagnoses.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat betekent polythetisch in de diagnose?

A

Diagnosestelling vereist slechts een subset van criteria. Dit is de huidige diagnostische methode voor PD’s.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de 3 P’s van persoonlijkheidsstoornissen?

A

Pathologisch/problematisch: Gedrag is ongewoon en veroorzaakt distress bij de persoon of anderen.
Pervasief: Gedrag heeft invloed op meerdere levensdomeinen.
Persistent: Stoornis begint vaak in de kindertijd of adolescentie en blijft aanwezig in de volwassenheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat definieert de DSM-V als een persoonlijkheidsstoornis (PS)?

A

Een langdurend patroon van innerlijke ervaringen en gedrag dat sterk afwijkt van de verwachtingen van het individu’s cultuur. Het is pervasief, inflexibel, begint in de adolescentie of vroege volwassenheid, is stabiel over tijd en leidt tot distress en beperking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de kenmerken van persoonlijkheidsstoornissen?

A

Vaak geassocieerd met ongewone manieren van denken, onvoorspelbare stemmingswisselingen en impulsief gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is borderline personality disorder (BPD)?

A

Kenmerkt zich door grote en regelmatige stemmingswisselingen, impulsiviteit, temper tantrums, en een instabiel zelfbeeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is antisocial personality disorder (APD)?

A

Kenmerkt zich door chronische onverschilligheid voor de gevoelens en rechten van anderen, gebrek aan spijt, impulsiviteit en het nastreven van eigen doelen ten koste van anderen (worden vaak sociopathen of psychopathen genoemd).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is een veelvoorkomend probleem bij mensen met persoonlijkheidsstoornissen?

A

Ze ontkennen vaak hun psychopathologie, begrijpen niet dat hun gedrag in strijd is met conventionele gedragingen en associëren hun psychologische problemen niet met hun inflexibele manieren van denken en handelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de uitdagingen bij het behandelen van persoonlijkheidsstoornissen?

A

Ze vertegenwoordigen ingesleten manieren van denken en handelen en zijn vaak geassocieerd met een slecht of instabiel zelfbeeld. Comorbiditeit met andere psychische problemen is ook gebruikelijk, zoals depressie en angststoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe werden persoonlijkheidsstoornissen ingedeeld in de DSM-IV-TR?

A

De DSM-IV-TR benoemde 10 aparte PD’s, ingedeeld in 3 clusters:

  1. Odd/eccentric personality disorders
  2. Dramatic/emotional personality disorders
  3. Anxious/fearful personality disorders
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de stoornissen in Cluster A (vreemd/excentriek)?

A

Paranoid personality disorder
Schizotypical personality disorder
Schizoid personality disorder
(Gedragen zich vaak op manieren die waandenken induceren, maar er is geen verlies van realiteitstoetsing of hallucinaties.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn de stoornissen in Cluster B (dramatisch)?

A

Antisocial personality disorder
Borderline personality disorder
Narcissistic personality disorder
Histrionic personality disorder
(Neigen naar grillig gedrag, zijn zelfgericht en emotioneel labiel.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn de stoornissen in Cluster C (angstig)?

A

Avoidant personality disorder
Dependent personality disorder
Obsessive-compulsive personality disorder
(Vertonen angstig gedrag, dat een stabiele eigenschap is vanaf de kindertijd.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn de problemen met het traditionele categorische model van persoonlijkheidsstoornissen?

A

PD’s bestaan mogelijk niet in concrete categorieën, maar zijn dimensionele extremen van normale persoonlijkheidstrekken. Dit staat haaks op de ‘alles of niets’-visie van de DSM-IV-TR.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is het alternatieve model van de DSM-5 voor persoonlijkheidsstoornissen?

A

Is het dimensionele model.
Het model omvat 3 discrete types van persoonlijkheidsfuncties,
1. persoonlijkheids functioneren
2. persoonlijkheids types
3. persoonlijkheids domeinen en facetten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn de niveaus van persoonlijkheidsfunctioneren in de DSM-5?

A

Verstoring van zelf (DSO) en interpersoonlijk functioneren zijn cruciaal voor PD’s, met beperkingen in emotie-regulatie en empathie, evenals een gebrek aan zelfvertrouwen en intimiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is een groot voordeel van een categorische diagnostiek?

A

Het biedt een duidelijke en gestandaardiseerde manier om over psychische stoornissen te communiceren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe draagt een categorische benadering bij aan het klinisch besluitvormingsproces?

A

Het vereenvoudigt het klinisch besluitvormingsproces door duidelijke diagnostische categorieën te bieden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke benadering is vertrouwd voor veel professionals in de gezondheidszorg?

A

De categorische benadering, omdat deze vergelijkbaar is met de diagnostische processen in de somatische geneeskunde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is een belangrijk nadeel van een categorische diagnostiek?

A

Het kan leiden tot een versimpeling van complexe psychische problemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welk probleem kan ontstaan door het gebruik van strikte diagnostische categorieën?

A

Het kan leiden tot een kunstmatige scheiding tussen verschillende stoornissen en tot het negeren van comorbiditeit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is een kritiekpunt op de categorische benadering in relatie tot de individuele patiënt?

A

Het kan de unieke kenmerken van een individuele patiënt over het hoofd zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoe kan de categorische benadering leiden tot een hoge prevalentie van atypische of ongespecificeerde diagnoses?

A

Wanneer een patiënt niet volledig past binnen een bestaande diagnostische categorie, kan hij of zij een atypische of ongespecificeerde diagnose krijgen. Dit kan de klinische bruikbaarheid van de diagnose verminderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hoe verschilt de manier waarop de categorische en dimensionele benadering naar psychische stoornissen kijken?

A

De categorische benadering ziet psychische stoornissen als afzonderlijke categorieën, terwijl de dimensionele benadering psychische problemen beschouwt als variaties op een continuüm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Welke benadering legt meer nadruk op de ernst van symptomen?

A

De dimensionele benadering legt meer nadruk op de ernst van symptomen, terwijl de categorische benadering zich meer richt op het aanwezigheid of afwezigheid van bepaalde symptomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Welke benadering is beter geschikt voor het vaststellen van comorbiditeit?

A

De dimensionele benadering is vaak beter geschikt voor het vaststellen van comorbiditeit, omdat deze rekening houdt met de co-occurrence van verschillende symptomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is een groot voordeel van een dimensionale benadering in de psychodiagnostiek?

A

De dimensionale benadering biedt een meer genuanceerd beeld van psychische problemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Welke benadering sluit beter aan bij de werkelijkheid van psychische problemen?

A

De dimensionale benadering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is een mogelijk nadeel van een dimensionale benadering?

A

Het kan moeilijker zijn om een hoge betrouwbaarheid te bereiken bij het stellen van een dimensionale diagnose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Welke benadering is minder gestandaardiseerd? dimensioneel of categorisch

A

De dimensionale benadering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat zijn de facetten van negatieve affectiviteit? in DSM persoonlijkheid traits

A

Emotionele labiliteit, angstigheid, scheidingsonzekerheid, onderworpenheid, vijandigheid, perseveratie, depressiviteit, achterdocht, beperkte emotionele expressie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat zijn de facetten van teruggetrokkenheid? in DSM persoonlijkheid traits

A

Terugtrekking, intimiteit vermijden, anhedonie, depressiviteit, beperkte emotionele expressie, achterdocht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat zijn de facetten van antagonisme? in DSM persoonlijkheid traits

A

Manipulativiteit, bedrieglijkheid, grootheidsgevoel, aandacht zoeken, onverschilligheid, vijandigheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat zijn de facetten van ongeremdheid? in DSM persoonlijkheid traits

A

Onverantwoordelijkheid, impulsiviteit, afleidbaarheid, risicovol gedrag, rigide perfectionisme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat zijn de facetten van psychoticisme? in DSM persoonlijkheid traits

A

Ongebruikelijke overtuigingen en ervaringen, excentriciteit, cognitieve en perceptuele ontregeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Hoe worden ‘mind’ en ‘brein’ vaak gezien in de psychiatrische discourse?

A

‘Mind’ en ‘brein’ worden vaak als aparte entiteiten gezien, hoewel de meeste psychiaters de ‘mind’ beschouwen als de activiteit van het brein.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat is het effect van de scheiding tussen biomedische en psychosociale paradigma’s?

A

Het zorgt voor een stagnerend effect op de wetenschap over geestelijke gezondheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Hoe zijn genen en omgeving gerelateerd in het vormen van gedrag?

A

Genen en omgeving zijn onafscheidelijk verbonden. Genen hebben sterke invloeden, maar psychosociale stressoren zoals trauma hebben grotere effecten op de biologische natuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat is het gevolg van het apart beschouwen van biologische en psychosociale fenomenen?

A

Het leidt tot uitdagingen bij de behandeling van patiënten, omdat mind en brein nauw verbonden zijn en niet gescheiden kunnen worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat is het voordeel van een tweetalige (biologisch/psychosociaal) psychiater in klinisch werk met persoonlijkheidsstoornissen (PD’s)?

A

Een tweetalige psychiater kan zowel de taal van de ‘mind’ als die van het brein begrijpen, wat leidt tot betere biopsychosociale behandelplannen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat tonen studies over antisociale persoonlijkheidsstoornis (PD) en criminaliteit aan?

A

Dat een genetische aanleg (diathese) nodig is, gecombineerd met omgevingsfactoren en ervaringen, voor het ontwikkelen van antisociale PD.

47
Q

Wat was de bevinding van het Nieuw-Zeelandse onderzoek naar MAO-A gen en mishandeling?

A

Mannen met een lage MAO-A en ernstige mishandeling ontwikkelden antisociaal gedrag; mannen met hoge MAO-A vertoonden geen antisociaal gedrag ondanks mishandeling.

48
Q

Wat toonde onderzoek bij rhesusapen aan over impulsieve agressie?

A

Er is een link tussen serotonine metabolisme en impulsieve agressie. Apen opgevoed door leeftijdsgenoten vertoonden meer impulsieve agressie dan apen opgevoed door hun moeders.

49
Q

Wat suggereert het onderzoek naar genen en antisociaal gedrag over vroeg psychotherapeutische interventies?

A

Vroege interventies kunnen de expressie van genen die antisociaal gedrag veroorzaken, beïnvloeden.

50
Q

Wat zijn belangrijke factoren in de etiologie van borderline persoonlijkheidsstoornis (BPD)?

A

Vroeg trauma, zoals mishandeling, verwaarlozing en chaotische thuisomgevingen, evenals genetisch temperament, spelen een rol.

51
Q

Wat is het effect van vroeg trauma op de hippocampus bij BPD-patiënten?

A

Vroeg trauma kan leiden tot een verminderd volume van de hippocampus, wat gerelateerd is aan stressgevoeligheid.

52
Q

Hoe wordt hemisferische integratie beïnvloed door vroeg trauma bij BPD-patiënten?

A

Het trauma kan de lateralisatie van de hersenen bevorderen en de integratie van emoties tussen de rechter- en linkerhersenhelft verstoren.

53
Q

Wat tonen onderzoeken aan over de relatie tussen kindermishandeling en de HPA-as bij vrouwen met depressie?

A

Kindermishandeling leidt tot een hyperreactieve HPA-as, met verhoogde ACTH en cortisolreacties op stress.

54
Q

Wat is het belang van de HPA-as in de etiologie van borderline persoonlijkheidsstoornis (BPD)?

A

Aanhoudende kindermishandeling verhoogt de gevoeligheid van CRH-receptoren, wat bijdraagt aan de hyperresponsiviteit van de HPA-as bij BPD-patiënten.

55
Q

Wat benadrukt de conclusie van de studies over genen, brein en omgeving in verband met BPD?

A

Psychosociale gebeurtenissen kunnen leiden tot blijvende biologische aanpassingen in het brein, wat aantoont dat scheiding van ‘gen/biologie’ en ‘omgeving/psychosociaal’ problematisch is

56
Q

Wat is een mogelijke verklaring voor het mechanisme van “splitting” in BPD?

A

Het falen van hemisferische integratie kan zich uiten in splitting, waarbij iemand objecten als volledig goed of volledig slecht waarneemt.

57
Q

Wat valt onder brain en wat onder Mind?

A

Brain: Genes, biological, medication.
Mind: Environment, Psychosocial, Psychotherapy

58
Q

Wat is een fundamentele aanname in de cognitieve theorie?

A

Dat eenzelfde stimulus op diverse manieren kan worden verwerkt door verschillende mensen, vooral gestuurd door schema’s die mentale representaties vormen van onszelf, anderen en de wereld.

59
Q

Hoe beïnvloeden schema’s mensen met een persoonlijkheidsstoornis (PD)?

A

Mensen met PD hebben aannemelijk extreem maladaptieve schema’s die zelf worden onderhouden door cognitieve biases en de effecten van hun gedrag op anderen.

60
Q

Wat zijn schema’s volgens Beck?

A

Schema’s zijn cognitieve frameworks die ons helpen inkomende informatie te verwerken en te filteren. Ze vormen de bril waardoor we naar de wereld kijken.

61
Q

Waarom zijn schema’s resistent tegen verandering?

A

Omdat mensen streven naar consistentie. Eenmaal gevormd, blijven ze vastzitten aan hun schema’s door het versterken van consistente informatie en het minimaliseren van informatie die niet past.

62
Q

Wat zijn de twee opties wanneer nieuwe informatie conflicteert met een bestaand schema?

A

1) Het schema aanpassen zodat het de nieuwe informatie past. 2) De betekenis van de stimulus veranderen zodat het bij het schema blijft passen.

63
Q

Wat zijn adaptieve en maladaptieve schema’s?

A

Adaptieve schema’s leiden tot positieve emoties en functioneel gedrag. Maladaptieve schema’s veroorzaken negatieve emoties en disfunctioneel gedrag.

64
Q

Kunnen overdreven positieve schema’s maladaptief zijn?

A

Ja, zoals bij superioriteitsgevoelens, die kunnen leiden tot disfunctionele gedragingen.

64
Q

Wat zijn ‘beliefs’ in Beck’s theorie?

A

Beliefs zijn de meer concrete en verbale expressies van schema’s. Ze kunnen getest worden, in tegenstelling tot schema’s die impliciet zijn.

65
Q

Wat is de PBQ (Personality Belief Questionnaire)?

A

Een zelf-rapportage schaal die dysfunctionele beliefs in verband met verschillende persoonlijkheidsstoornissen meet.

66
Q

Wat ontdekte men over borderline beliefs en kindermishandeling?

A

Borderline beliefs mediëren de relatie tussen kindermishandeling en borderlinetrekken. Deze beliefs zijn zeer resistent tegen verandering.

67
Q

Hoe verschilt Young’s schema-theorie van Beck’s?

A

Young legt meer nadruk op onvervulde emotionele behoeften tijdens de kindertijd en ziet copingstrategieën als een apart mechanisme van schema’s.

68
Q

Wat zijn de drie copingstijlen die Young onderscheidt?

A

Overcompensatie (tegenovergesteld gedrag), 2) Vermijding (schema negeren), 3) Onderwerping (toegeven aan het schema).

69
Q

Wat is de kern van Early Maladaptive Schemas (EMS) volgens Young?

A

EMS zijn dysfunctionele, brede patronen die tijdens de kindertijd of adolescentie ontstaan door onvervulde emotionele behoeften en blijven bestaan gedurende het leven.

70
Q

Wat is een belangrijk verschil tussen Beck en Young’s theorieën over schema’s?

A

Beck specificeert schema’s die corresponderen met specifieke persoonlijkheidsstoornissen, terwijl Young’s EMS niet per se aan specifieke PD’s zijn gekoppeld.

71
Q

Wat is een verschil in de nadruk op oorzaken van schema’s tussen Beck en Young?

A

Young legt meer nadruk op de frustratie van kernbehoeften in de kindertijd als voorloper van disfunctionele beliefs, terwijl Beck meer kijkt naar disfunctionele informatieverwerking zonder expliciete focus op onvervulde behoeften.

72
Q

Hoe ziet Beck gedragingen in vergelijking met Young?

A

Beck ziet gedragingen als een resultaat van schema’s, terwijl Young gedrag strategieën onderscheidt als afzonderlijke manieren om met schema’s om te gaan, zoals overcompensatie, vermijding en onderwerping.

73
Q

Hoe benadert Young het ‘coping’-mechanisme anders dan Beck?

A

Young onderscheidt specifieke copingstijlen (overcompensatie, vermijding, onderwerping) die mensen gebruiken om om te gaan met hun schema’s. Beck beschrijft adaptieve copingsstrategieën, maar behandelt ze niet als afzonderlijke constructen.

74
Q

Hoe verschillen Beck en Young in de beschrijving van schema’s die aan specifieke PD’s zijn gekoppeld?

A

Beck specificeert schema’s die direct corresponderen met verschillende persoonlijkheidsstoornissen. Young’s Early Maladaptive Schemas (EMS) zijn meer algemeen en zijn niet per se ontwikkeld om direct aan specifieke PD’s gekoppeld te worden.

75
Q

Hoe beschrijven Beck en Young schema’s op een dimensie?

A

Beck beschrijft schema’s als meer cognitieve structuren die overgeneraliserend, inflexibel en resistent tegen verandering zijn in mensen met persoonlijkheidsstoornissen. Young beschrijft EMS als bredere patronen die vanuit onvervulde behoeften ontstaan en invloed hebben op emoties, herinneringen en cognities.

76
Q

Wat is een verschil in de stabiliteit van schema’s tussen Beck en Young?

A

Bij Young blijven Early Maladaptive Schemas (EMS) stabiel vanaf de kindertijd of adolescentie, terwijl Beck’s schema’s meer aandacht besteden aan hoe ze worden onderhouden door cognitieve biases en perceptie van de omgeving.

77
Q

Wat is het verschil in het doel van therapie volgens Beck en Young?

A

Beck richt zich op het veranderen van maladaptieve schema’s door cognitieve herstructurering, terwijl Young’s schema-therapie meer gericht is op het vervullen van emotionele behoeften die niet in de kindertijd vervuld zijn.

78
Q

Hoe verschilt de focus op het emotionele aspect tussen Beck en Young?

A

Young benadrukt emoties en lichamelijke sensaties als centrale onderdelen van EMS, terwijl Beck meer de cognitieve aspecten van schema’s benadrukt.

79
Q

Hoe verschilt de aanpak van schema’s in therapie bij Beck en Young?

A

Beck focust op cognitieve herstructurering van maladaptieve schema’s, terwijl Young zijn therapie richt op het aanpakken van diepere, emotioneel geladen schema’s en het herstellen van onvervulde emotionele behoeften.

80
Q

Wat zijn schema-domeinen en wat is hun functie?

A

Schema-domeinen zijn overkoepelende thematische categorieën die worden gebruikt om Early Maladaptive Schemas (EMS) te clusteren. Ze beschrijven karakteristieke patronen in het denken, voelen en gedrag van mensen met EMS.

81
Q

Wat is het 1e schema-domein en wat kenmerkt het?

A

Het 1e domein is ‘disconnectie en afwijzing’. Mensen in dit domein hebben moeite met het vormen van veilige en bevredigende hechtingen en geloven dat hun behoeften aan stabiliteit, liefde en veiligheid niet vervuld zullen worden.

82
Q

Wat is het 2e schema-domein en wat is het kenmerkende probleem?

A

Het 2e domein is ‘impaired autonomy and performance’. Mensen in dit domein hebben verwachtingen over zichzelf en de wereld die hun mogelijkheid om zelfstandig te functioneren verstoren. Er is een gebrek aan zelfdiscipline, wat samenwerking en het behalen van doelen bemoeilijkt.

83
Q

Wat kenmerkt het domein ‘other directedness’?

A

Mensen in het domein van ‘other directedness’ stellen andermans behoeften boven die van zichzelf om goedkeuring of emotionele verbinding te krijgen. Ze kunnen zichzelf verwaarlozen ten gunste van anderen.

84
Q

Wat beschrijft het domein ‘overvigilance and inhibition’?

A

Dit domein verwijst naar het onderdrukken van spontane gevoelens en emoties om rigide, geïnternaliseerde regels over prestaties en controle na te streven. Emotionele expressie wordt vaak sterk geremd.

85
Q

Welke resultaten toonde een grote studie met de YSQ over EMS bij patiënten?

A

De studie toonde aan dat patiënten met Axis II-stoornissen significant hoger scoorden op bijna alle EMS-schalen dan Axis I-patiënten, met een toename in EMS-ernst van Axis I naar Axis II.

86
Q

Wat verklaart het lage aantal EMS bij schizoïde en schizotypische persoonlijkheidsstoornissen?

A

Het lage aantal EMS kan worden verklaard door de lage prevalentie van deze stoornissen en hun biologische correlaties, waardoor ze minder door cognitieve schema’s worden gedefinieerd.

87
Q

Waarom zijn veel EMS geassocieerd met borderline persoonlijkheidsstoornis (BPD)?

A

Borderline stoornis heeft een diversiteit aan symptomen, waardoor veel EMS ermee geassocieerd zijn. Dit kan echter ook te veel EMS zijn om ze allemaal als kern beliefs van BPD te zien.

88
Q

Wat zijn schema modes in schema-therapie?

A

Schema modes zijn momentane mentale en emotionele toestanden die een combinatie van EMS en copingmethoden representeren. Ze zijn verschillend van schema’s, omdat ze het moment tot moment functioneren van een persoon beschrijven.

89
Q

Wat is het verschil tussen schema’s en modes in schema-therapie?

A

Schema’s representeren stabiele trekpatronen (trait), terwijl schema modes meer tijdelijke, momentane staatpatronen (state) zijn, die de actuele emotionele en cognitieve toestand van een persoon beschrijven.

90
Q

Wat zijn de 4 clusters waarin schema modes zijn verdeeld?

A

De 4 clusters zijn: (1) Dysfunctional child modes, (2) Dysfunctional coping modes (flight-fight-freeze), (3) Dysfunctional parent modes, en (4) Adaptieve modes: de ‘Healthy adult’ en ‘Happy child’ modes.

91
Q

Wat ontdekte Arntz et al. (2005) over BPD-patiënten en schema modes?

A

Ze vonden dat BPD-patiënten een verhoogde detached protector mode toonden na het kijken van een filmfragment over mishandeling. Ze hypotheseerden dat deze patiënten naar deze modus wisselen om zichzelf emotioneel te beschermen.

92
Q

Wat toonde het onderzoek van Lobbestael en Arntz (2012) aan over BPD en schema modes?

A

Het onderzoek toonde aan dat BPD-patiënten meer maladaptieve schema modes vertoonden dan patiënten met cluster C persoonlijkheidsstoornissen, antisociale persoonlijkheidsstoornissen en niet-patiënten.

93
Q

Wat is het verband tussen antisociale persoonlijkheidsstoornis en schema modes?

A

Antisociale patiënten zijn alleen gerelateerd aan boosheid en agressieve modes, zonder de aanwezigheid van kwetsbare modes. Ze vertonen ook een gebrek aan fysiologische opwinding bij het uiten van agressie.

94
Q

Wat is het verschil tussen een schema en een modus in schema-therapie?

A

Schema = trait: Een schema is een stabiel en langdurig patroon (trek) van denken, voelen en gedrag.
Modus = state: Een modus is een tijdelijke, momentane staat van iemand, die kan wisselen afhankelijk van de situatie.
Schema + coping = modus: Een modus ontstaat uit de combinatie van een schema en de copingmethoden die iemand gebruikt.

95
Q

Wat zijn cognitieve biases en waar komen ze voor in informatieverwerking?

A

Cognitieve biases: Verstoringen in de informatieverwerking veroorzaakt door maladaptieve schema’s.
Ze kunnen voorkomen in drie fasen van informatieverwerking:
1. Selectie
2. Interpretatie
3. Terughalen

96
Q

Wat is een attentional bias?

A

De neiging om meer aandacht te schenken aan stimuli die consistent zijn met onze bestaande schema’s.
Mensen met een persoonlijkheidsstoornis zijn hypervigilant voor schema-gerelateerde stimuli (bijv. paranoïde mensen focussen op anderen als onbetrouwbaar).

97
Q

Wat is een interpretatie bias?

A

De neiging om ambiguïteit te elimineren door schema-gerelateerde interpretaties toe te passen.
Mensen met persoonlijkheidsstoornissen trekken vaak snel conclusies die consistent zijn met hun schema’s, zoals het interpreteren van neutrale gezichten als negatief.

98
Q

Wat is een memory bias?

A

De neiging om schema-consistente informatie beter te onthouden.
Bijvoorbeeld, BPD-patiënten onthouden sneller situaties van verlating en afwijzing.

99
Q

Wat is dichotoom denken?

A

Het evalueren van de wereld, anderen en jezelf in zwart-wit termen.
Het komt veel voor bij BPD, waar mensen anderen extreem negatief of positief beoordelen, zonder tussenliggende nuances.

100
Q

Wat zijn de twee vormen van dichotoom denken?

A

Multidimensionaal: Extreme evaluaties, zowel positief als negatief (bijv. iemand is niet zelfverzekerd, maar wel betrouwbaar).
Unidimensionaal: Extreme evaluaties, allemaal positief of negatief (bijv. iemand is zowel zelfverzekerd als betrouwbaar).
Multidimensionaal: Extreme evaluaties, zowel positief als negatief (bijv. iemand is niet zelfverzekerd, maar wel betrouwbaar).
Unidimensionaal: Extreme evaluaties, allemaal positief of negatief (bijv. iemand is zowel zelfverzekerd als betrouwbaar).

101
Q

Wat is het belang van impliciete toetsen in cognitieve concepten?

A

Impliciete toetsen: Belangrijk omdat schema’s deels onbewust zijn en zelfrapportage niet altijd accuraat is.
Ze helpen om onderliggende overtuigingen of modi in persoonlijkheidsstoornissen te onderzoeken, zonder beïnvloeding van sociaal wenselijke antwoorden.

102
Q

Wat is de rol van genetische factoren in angstige hechting?

A

Genetische factoren verklaren 40% van de genotypische variatie in angstige hechting.
Deze factoren beïnvloeden de gevoeligheid voor emotionele moeilijkheden die angst veroorzaken.

103
Q

Hoe beïnvloeden omgevingsfactoren vermijdende hechting?

A

Vermijdende hechting wordt volledig beïnvloed door omgevingsfactoren, zonder genetische invloed.
Associaties tussen vermijdende hechting en persoonlijkheidsstoornissen zijn te wijten aan niet-gedeelde omgevingsinvloeden.

104
Q

Welke soorten mishandeling worden geassocieerd met welke soorten PD?

A

Seksuele mishandeling: Geassocieerd met symptomen van paranoïde, schizoïde, borderline en vermijdende PD.

Fysieke mishandeling: Geassocieerd met antisociale PD en vaak leidend tot agressief gedrag.

Emotionele mishandeling: Geassocieerd met paranoïde, schizotypisch, borderline en cluster C PD’s.

Emotionele verwaarlozing: Geassocieerd met histrionisch en borderline PD, met aandachtzoekend gedrag als onderliggend kenmerk.

Fysieke verwaarlozing: Toont geen onafhankelijke relatie met PD, maar kan gerelateerd zijn aan Cluster A en B.

105
Q

Wat suggereert crowford et al in de meta-analyse over de behandeling van depressie bij PD?

A

De meta-analyse concludeert dat het effectiever is om depressie als eerste te behandelen, omdat dit ook positieve effecten heeft op patiënten met comorbide persoonlijkheidsstoornissen.

106
Q

Wat zijn de uitdagingen in de behandeling van patiënten met borderline persoonlijkheidsstoornis (BPS)?

A
  • BPS is geassocieerd met een hoog risico op zelfmoord en zelfbeschadigend gedrag.
  • Het label ‘borderline’ roept vaak negatieve emoties op bij zorgverleners, wat de behandeling bemoeilijkt.
  • De hoge uitvalpercentages uit therapie en het acteren van patiënten kunnen frustratie en hulpeloosheid veroorzaken bij personeel.
107
Q

Hoe ervaren verschillende zorgverleners de interactie met BPS-patiënten?

A

Ongeveer 80% van het psychiatrische personeel vindt de behandeling van BPS-patiënten moeilijker dan die van andere patiënten.

Psychiatrische verpleegkundigen toonden meer negatieve emoties en minder sympathie en optimisme ten opzichte van BPS-patiënten dan ten opzichte van patiënten met schizofrenie of depressie.

108
Q

Wat zijn de verschillen in perceptie van BPS-patiënten tussen zorgverleners?

A

Psychologen hebben minder negatieve oordelen over BPS-patiënten dan psychiaters en verpleegkundigen.

Psychologen beschouwen BPS-patiënten als minder manipulatief, wat kan voortkomen uit een meer accepterende en begrijpende benadering.

109
Q

Hoe beoordelen zorgverleners de behandeling van BPS-patiënten?

A

Alle drie de zorgverlenersgroepen (psychologen, psychiaters, verpleegkundigen) zien de behandeling van BPS-patiënten als rehabiliterend en noodzakelijk.

Er is consensus dat de behandeling emotionele ondersteuning, opsluiting en psychotherapeutische en farmacologische behandeling moet combineren.

110
Q

Wat is de rol van empathie in de behandeling van BPS-patiënten?

A

Verpleegkundigen tonen minder empathie en bevestiging in hun reacties op BPS-patiënten in vergelijking met andere diagnoses.

Hogere anciënniteit van zorgverleners is geassocieerd met minder negatieve emoties ten opzichte van BPS-patiënten en meer empathie.

111
Q

Wat zijn de gevoelens van zorgverleners ten opzichte van BPS-patiënten?

A

Zorgverleners uitten gevoelens van frustratie, woede, ongeduld en agitatie bij de behandeling van BPS-patiënten.

Verpleegkundigen ervaren vaker negatieve attitudes en een discriminerende behandeling van BPS-patiënten, die als ‘moeilijk’ en ‘manipulatief’ worden gezien.

112
Q

Hoe beïnvloedt ervaring de houding van zorgverleners tegenover BPS-patiënten?

A

De bevindingen tonen aan dat hoe minder negatief de evaluaties van zorgverleners zijn, hoe hoger de empathie die ze tonen ten opzichte van BPS-patiënten.

Dit suggereert dat ervaring en anciënniteit een rol spelen in de ontwikkeling van meer begripvolle en empathische benaderingen.

113
Q

Wat blijkt uit de vergelijkingen van attitudes ten opzichte van BPS en andere diagnoses?

A

Verpleegkundigen hebben negatieve opvattingen over BPS-patiënten en zien hen als meer verantwoordelijk voor hun negatief gedrag dan patiënten met schizofrenie of depressie.

Dit kan worden beïnvloed door hun dagelijkse ervaringen met BPS-patiënten aan de frontlinie van de zorg.