Spijsvertering - Vertering Flashcards

1
Q

Wat zijn voedingsstoffen?

A

Bruikbare bestanddelen van voedingsmiddelen
- koolhydraten, vetten, voedingsvezels, vitaminen en mineralen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn voedingsvezels + functies?

A
  • Stoffen in plantaardige voedingsmiddelen die niet kunnen worden verteerd
    Functies
  • Bevorderen darmperistaltiek
  • Zorgen voor toename osmotische waarde ontlasting, waardoor deze dunner blijft
  • ondersteunen imuunsysteem en vertering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is darmperistaltiek?

A

De darmwand wordt actiever, waardoor de darmpassagetijd korter wordt en er dus minder water teruggewonnen wordt uit de ontlasting, deze blijft hierdoor dunner.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de vetoplosbare vitamines en hun eigenschappen?

A

vitamine A,D,E,K
- een overschot van deze vitamines wordt opgeslagen in het vet en kan dan tot vergiftiging leiden
Vitamine A = belangrijk voor staafjes in ogen
Vitamine K = belangrijk voor bloedstolling
- Wanneer lipase vetten niet kan splitsen kan er een tekort van deze vitamines ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waarom is een teveel aan wateroplosbare vitamines niet schadelijk?

A

Hier wordt teveel van uitgeplast om schadelijk te zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn algemene eigenschappen van vitamines?

A
  • dienen vaak als co-enzym
  • organisch molecuul
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is vertering

A

verwerken van voedsel tot bruikbare voedingsstoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de eigenschappen van eiwitten?

A
  • Zelf maken via DNA/RNA, maar ook binnenkrijgen via voedsel
  • opgebouwd uit aminozuren
  • Essentiële aminozuren & niet-essentiële aminozuren (zelf aanmaken)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de functies van eiwitten?

A
  • brand-/bouwstof
  • transportmolecuul
  • signaalmolecuul
  • katalysator
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de eigenschappen en functies van koolhydraten?

A
  • Lange ketens van suikermoleculen
  • Dienen als brandstof en bouwstof
  • Overschot wordt opgeslagen als glycogeen of vet –> reservestof
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn de eigenschappen en functies van vetten?

A
  • bestaan uit gycerolgroep en 3 vetzuurgroepen
  • onverzadigde vetzuren = bevat dubbele bindingen
  • verzadigde vetzuren = alle C-atomen in de vetzuurgroep zijn verzadigd
  • functies = bouwstof, reservestof en brandstof
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn de eigenschappen en functies van mineralen?

A
  • belangrijk voor de bouw en functie van ons lichaam
  • anorganische moleculen
  • spoorelementen = mineralen die we slechts in kleine hoeveelheden nodig hebben
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn voorbeelden van chemische en mechanische vertering in de mond?

A

Chemische = afbraak zetmeel door amylase
Mechanisch = kauwen van voedsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat voor functie hebben de tanden bij de vertering?

A
  • Zorgen voor oppervlakte vergroting –> betere inwerking enzymen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de slikreflex?

A
  • Neusholte wordt afgesloten door de huig
  • Luchtpijp wordt afgesloten door strotklepje (epiglottis)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat doet de onderste kringspier (tussen slokdarm en maag)?

A
  • beschermt de slokdarm tegen het zuur van de maag
  • wanneer er iets mis is met deze kringspier komt er zuur in de slokdarm –> brandt slokdarm van binnen dicht
17
Q

Wat voor functies heeft het de maag & maagzuur?

A
  • zorgt voor een zuur milieu –> remming van groei ziekteverwekkers
  • produceert slijm voor bescherming maagcellen tegen zoutzuur (bevat HCO3- als buffer)
  • kneed voedselbrokken tot kleiner stukken
18
Q

Waarom wordt pepsine in de maag eerst afgegeven als pepsinogeen?

A

pepsine knipt eiwitten tot lange aminozuurketens –> we willen niet dat dit al in de maagcellen gebeurd.
–> omzetting wordt geactiveerd door de lage pH

19
Q

Welke 2 stoffen zijn werkzaam in de twaalfvingerige darm (duodenum)?

A
  • Gal
  • Alvleessap
20
Q

Waar komt gal vandaan en waaruit bestaat het?

A
  • gemaakt in lever & opgeslagen in galblaas
    Onderdelen
  • bilirubine
  • cholesterol
  • water
  • galzouten
21
Q

Wanneer wordt gal uitgescheiden?

A
  • uitgescheiden wanneer er vettig voedsel in het duodenum wordt gedecteerd –> galblaas trekt dan samen
22
Q

Wat zijn de functies van gal?

A
  • de galzouten in de gal emulgeren vetten = vetdruppels worden kleiner gemaakt
    –> betere inwerking voor vetafbrekende enzymen
23
Q

Wat doen de verschillende componenten in alvleessap?

A
  • lipase = breekt vetten af in vetzuren en glycerol
  • eiwitafbrekende enzymen = breken eiwitten af
  • amylase = verteert koolhydraten
  • bicarbonaat = helpt bij neutraliseren pH van de darminhoud
24
Q

Wat doen de darmvlokken (villi) en microvilli in de dunne darm?

A
  • vergroten oppervlak van de dunne darm
    –> hierdoor kan er meer resorptie plaatsvinden van verteringsproducten (glucose, vetzuren etc.)
25
Q

Hoe werkt de resorptie van glucose?

A
  • glucose word samen met natrium opgenomen in de dunne darm –> geen energie
  • om het natrium weer uit de cel te krijgen is wel energie nodig
    = secundair actief transport
26
Q

Hoe vindt resorptie van vetten plaats in de dunne darm?

A
  • vetten kunnen vanwege hun vetoplosbaarheid direct door celmembraan diffunderen
    –> gebeurd via vetblaasjes (micellen)
  • vetten zijn slecht oplosbaar in bloed dus eerst omzetting naar chylomicronen = vet gevulde blaasjes –> wel water oplosbaar
27
Q

Hoe vindt de resorptie plaats van water en kleine wateroplosbare moleculen zoals vitaminen?

A

Deze kunnen door de celmembranen heen doormiddel van diffusie

28
Q

Wat doet de dikke darm?

A
  • vooral resorptie van water –> indikking voedselbrij
29
Q

Wat gebeurd er als de processen in de dikke darm worden belemmerd? bijv teveel glucose in de darm

A

minder resorptie van water, omdat de osmotische waarde hoger is in de darm –> diarree

30
Q

Wat is de functie van de endeldarm?

A

opslag ontlasting die wordt afgesloten van de anus

31
Q

Wat zijn de eigenschappen van de interne en externe kringspier in de anus?

A
  • Interne kringspier = dwarsgestreept spierweefsel –> geen eigen wil
  • Externe kringspier = skeletspierweefsel –> onder invloed eigen wil
32
Q

Wat gebeurd er met het voedingsstofrijke bloed uit het spijsverteringsstelsel?

A

Het stroomt via de poortader naar de lever ,waar het bloed wordt verwerkt
(niet het bloed uit de endeldarm)

33
Q

Wat zijn de 5 functies van de lever?

A
  • koolhydraatstofwisseling
  • eiwitstofwisseling
  • afbraak rode bloedcellen
  • detoxificatie
  • opslagen vitamine A, B12, D en mineralen
34
Q

Wat gebeurd er bij de koolhydraatstofwisseling in de lever? (4 dingen)

A
  • omzetting glucose in glycogeen –> door invloed insuline
  • omzetting glycogeen in glucose –> door invloed glucagon
  • glucogeonese
  • opslag glycogeen
35
Q

Wat gebeurd er bij de eiwitstofwisseling in de lever (3 dingen)?

A
  • vorming niet essentiële aminozuren door transaminering
  • afbraak aminozuren
  • vorming van plasma-eiwitten
36
Q

Hoe is de bloedtoevoer aan de lever opgebouwd

A

In elke hoekpunt van een leverlobje ligt een portale triade, deze bevat:
- afvoerende galgang
- leverslagader (arteria hepatica) 25%
- poortader ( vena portae) 75%

37
Q

Hoe wordt het bloed afgevoerd uit de lever?

A

centraal in het leverlobje licht de centrale vene –> verzamelt al het bloed en geeft af aan leverader –> onderste holle ader

38
Q

Hoe stroomt het bloed van de ingang naar de uitgang van de lever?

A

portale triade –> sinusoïden = capillairen waar uitwisseling makkelijk is –> centrale vene