September 3rd week Flashcards
1
Q
verslinden ( verslond, verslonden)
A
swallow, eat
2
Q
kriskras
A
criss-cross
3
Q
amper
ze kon amper Nederlands spreke
A
hardly, barely
4
Q
zonde
Het is zonde om deze kleren weg te gooien
A
sin, shame
5
Q
overspel
A
adultery
6
Q
beslaan (besloeg, beslaan)
A
cover(dekken), occupy
7
Q
doorzichtig
A
transparent
8
Q
onttrekken aan (onttrok, onttrokken)
- koffie onttrekt geen vocht aan het lichaam
- hij onttrok zich aan zijn verplichtingen
A
drain, laat verdwijnen
9
Q
nauw
A
narrow
- hij neemt het niet zo nauw met afspraken (he doesn’t take it very closely with appointments)
- Boeken met nauwe pijpen zitten vaal nogal strak
10
Q
voortzetten (de voorzetting)
A
continue
11
Q
ontwerpen
A
design
12
Q
omlaag
A
down
13
Q
bakstenen
A
brick
14
Q
schoorsteen
A
chimney
15
Q
tellerstand
A
counter reading