August 4th week Flashcards

1
Q

medeweten

A

knowledge

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

eretitel

A

honorific

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

(zich) uitsloven

A

zijn best doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

boegbeeld

A

beeld, figuur, gezichtsbepalend iemand: hij is het boegbeeld van de partij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

bolwerk

A

uitspringend verdedigingswerk, hetgeen ter verdediging of versterking dient:

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

vlekkeloze

A

flawless

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

gebruikelijk

A

usual

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

uiterst

A

extremely

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

exercitie

A

exercise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

barsten

*barstte de bom

A

burst

*bom bursted

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

uitwijzen

*wees uit, heeft uitgewezen

A

tonen, beslissen (de tijd zal het uitwijzen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Rommelen, rommelen met

A

ondoelmatig bezig zijn, niet helemaal eerlijk handelen

mess with

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

verduisteren

*verduisterde,heeft verduisterd

A

wederrechtelijk in bezit nemen van wat je beheert: gelden verduisteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

vooronderstellen

A

presuppose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

vloedgolf

A

tidal wave,extreem hoge golf, figuurlijk) overstelpende hoeveelheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

op een zaak zetten

*dat A op de zaak zette

A

put something on a case

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

(conjugation) laten

A

Laten -liet/lieten - gelaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

aanstelling

A

appointment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

eervol

A

honorable

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

profijtelijk

A

profitable

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

meevallen

A

beter aflopen dan verwacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

malversatie

A

verduistering van gelden; = fraude, malpractice

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

opperen

A

suggest, put forward

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

tegenspraak

A

het opperen van bezwaren,
het tegenstrijdig zijn: contradiction
*tegenstrijdig: contradictory

25
Q

in staat stellen

A

enable, Iets mogelijk maken of iets toestaan.

26
Q

grensoverschrijdend

A

normen te buiten gaand: grensoverschrijdend gedrag

27
Q

doorvoeren

A

implement

28
Q

misstand/ misstanden

A

verkeers, abuses

29
Q

Aan de kaak stellen

A

Als je iets aan de kaak stelt, maak je voor iedereen duidelijk dat je iets verkeerd of schandelijk vindt (zoals in misstanden aan de kaak stellen).

30
Q

schandelijk

A

shameful

31
Q

opgelucht

A

relieved

32
Q

werpen

+conjugation (onregelmatig)

A

throw, gooien
werpen - wierp/ wierpen - geworpen
een vraag werpen

33
Q

vlammend

*vlammend artikel

A

vol verontwaardiging: een vlammend protest

*verontwaardiging: indignation (분노)

34
Q

vehikels

A

vehicle

35
Q

verleiding

A

temptation

36
Q

omschrijven

A

describe

37
Q

raffineren

conjugation

A

refiner

raffineerde -geraffineerd

38
Q

roof

A

robbery

39
Q

verhullen

A

verbergen; = verdoezelen

40
Q

ontoereikend

A

inadaquate

41
Q

schuiven

conjugation

A

shift

schuiven - schroof/ schroven -geschoven

42
Q

betrachten

A

in acht nemen; = nakomen: zijn plicht betrachten

43
Q

zich afvragen

A

zichzelf een vraag stellen, nadenken over iets

44
Q

uitblijven

A

niet komen

45
Q

emeritus

A

rustend, gepensioneerd: emeritus hoogleraar

46
Q

onomwonden

A

franklly

47
Q

vergrijp

zich ver·grij·pen aan

A

vergrijp: strafbaar feit

zich ver·grij·pen aan: inbreuk maken op

48
Q

onverhoopt

A

unexpected

49
Q

blijken

A

turn out

50
Q

ontrafelen = ontwarren

A

unravel, untangle

51
Q

schrobbering

A

scolding

52
Q

voorheen

A

formerly

53
Q

vooralsnog

A

for the time being, op dit ogenblik; = voorlopig: dat is vooralsnog onduidelijk

54
Q

vasthouden aan

A

niet afwijken van: vasthouden aan zijn plannen

55
Q

bijbehorend

A

accessory

56
Q

tegenstelling

A

contrast

57
Q

aanblijven

A

in functie blijven

58
Q

aanscherpen

A

sharpen