Sensoriek Flashcards

1
Q

algemeen sensoren

A
  1. oorsprong
    - exteroceptoren = prikkels van de buitenwereld
    - interoceptoren = prikkels van het lichaam
    - proprioceptie = prikkels over beweging
  2. mechanosensoren
    - rekgevoelige ionenkanalen
    - tast, rek, druk & osmosensoren
    - wekt receptor potentiaal op
  3. chemosensoren
    - binding van ligand op receptor
    - G-proteïne gekoppelde recepotren = gevolgd door cascade
    - ook thermosensoren = verandering metabolsime door temperatuur
  4. fotosensoren
    - foto-chemische reactie
    - gevolgd door G-eiwitcascade
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

visus

A

afgifte van informatie via verschillende relais (niveau’s)

  1. retina = opname
  2. n. opticus
  3. chiasma opticus
    - nasaal deel kruist
    - temporaal deel blijft aan zelfde kant
    - dingen kunnen vergelijken in elke hersenhelft
  4. tractus opticus
  5. laterale geniculatie nucleus v/d thalamus = reflexen
  6. radiatio opticum = uistraling
  7. primaire cortex = area striata
    - bewuste waarneming
    - het pure zicht
    - vb: letters
    - eerste echte waarneming
  8. secundaire cortex = area prestriata
    - interpretatie, vb: het woord
  9. verwerking
    - area van Weernicke = betekenis
    - inferotemporale cortex = visueel geheugen
    - premotorische cortex = handelen
    - limisch systeem = emoties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

oogbol

A
  1. oorsprong = uit neurale buis: ectodermaal
  2. lagen: buiten -> binnen
    - sclera = wit v/h oog = dikke collageen laag
    - choroïdea = vaatvlies/zone = kleine bloedvaten
    –> snelle aantasting bij diabetes & chronische ziektes
    - retina = fotonreceptoren
    - gelei = corpus vitrium
  3. n. opticus
    - wegleiding naar CZS
    - convergeren
    - blinde vlek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

retina algemeen

A
  1. centrale retina
    - fovea centralis = focuspunt
    - macula latae = scherp zicht
    –> net boven blinde vlak
    - perifere retina = ruimtelijke coördinatie
  2. energie
    - uit choroïda = diffusie want geen bloedvaten in retina
    - uit gelei
    - voor ionen transport van fotoreceptoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

lens anatomie

A
  1. lens
    - lens in lenszak
    - verbonden door ciliaire spieren aan vloer & plafond = ciliair lichaam
  2. voor lens
    - cornea = transparant bindweefsel voor lens ter vervanging van sclera
    –> minder collageen
    - voorkamer met vocht <=> gelei
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

voorkamer vocht

A
  1. productie door proc. ciliairis
  2. transport naar achterkamer
  3. transport naar voorkamer door kanaal van Schlemm
  4. moet in evenwicht blijven

pathologie
1. afname van productie
2. nog grotere afname van drainage
3. onevenwicht
4. hoge intra-ocuaire druk
5. gevolgen
- glaucoom = aantasting van zenuw door druk
- cataract = vertroebeling van lens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

oogkast

A

= orbita

  1. oogbolspieren
    - 1 boven & onder
    - 1 nasaal & temporaal
    - temporaal -> nasaal
    - nasaal -> temporaal
  2. regulering van oogbolspieren
    - reciproke regulering = binnen 1 oog, als 1 contraheert ontspant de rest
    - conjugate regulering = binnen 2 ogen, zelfde spieren spannen niet op
    vb: niet 2 keer nasaal
    - bezenuwing door oculomotorische neuronen in de kernen van craniale zenuwen III, IV & VI
  3. oogleden
    - conjunctivale zak
    - samenwerking met traanklier voor vochtig houden ogen
    - nodig voor integriteit sclera
    - afh van emoties
    –> overvloed = drainage naar traankanaal & neus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

optica

A
  1. voorwaarden lichtbreking
    - verschillende media
    - hoek van inval: niet-loodrechte lichtstralen
    - in oog door biconvexe bolle lens
    –> aan beide kanten bol
  2. dioptrie = brekinsindex
    - normaal = 45
    - dichter = meer breking vb: 10D toevoegen
    - verder = minder
    - lens leverd 15D op
  3. omgekeerde projectie door lens = omdraaien door hersenen
    - afstand
    - brekingspunt
    - brandpunt & -afstand
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

lensbolling

A
  1. mm. ciliairis opspannen
  2. ciliair lichaam dichter trekken
  3. ontspannen lens
  4. dikker worden lens
  5. meer breking
  6. focus ligt dichter
    –> omgekeerde redenering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bij- & verziendheid

A

naamgeving van wat ze goed kunnen

  1. myopie = bijziendheid
    - ver = onscherp
    - focus valt voor fovea
    - door te bolle lens of te lange oogbol (vooral)
    - dragen van concave (holle) lens
  2. hypermetropie = verziendheid
    - dicht = onscherp
    - focus valt achter fovea
    - convexe lenzen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

afstanden ivm visus

A
  1. fotoreceptromen 3,4 micrometer van elkaar
  2. scannen van beeld
    - volwassenen = contouren/neus/ogen
    –> rest invullen door geheugen
    - kinderen = densere scanning
  3. kritische fusiefrequentie ≈ FPS
    - aantal beelden per seconde we zien als lopend beeld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

reflexen ivm oog

A
  1. algemeen
    - reciproke regulering = binnen 1 oog, als 1 contraheert ontspant de rest
    - conjugate regulering = binnen 2 ogen, zelfde spieren spannen niet op
    vb: niet 2 keer nasaal
    - bezenuwing door oculomotorische neuronen in de kernen van craniale zenuwen III, IV & VI
  2. lichtreflex
    - intense lichtstralen zijn schadelijk voor ogen
    - knipreflex
    - pupil reflex
    - van 15mm naar 8mm
    - OS = dilatatie <=> PS = constrictie
  3. bewegingen van hoofd
    - onbewust object volgen
    - accomodatie reflex = bolling van lens voor scherpstellen
    - nystachmus-reflex = vestibulo-occulaire reflex = bewegen van oogbollen als hoofd beweegt
    - nystachmus = pathologie
    - volgreflex = bewegingen van hoofd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

retina lagen

A
  • choroïdea (omgekeerde redenering)
  1. pigmentcellen = alle fotonen die fotoreceptoren gemist hebben absorberen zodat deze niet opnieuw weerkaatsen
  2. fotoreceptroen
    - ingebed in pigment cellen
    - receptorpotentiaal maken bij ontvangen van licht
  3. bipolaire cellen = EPSP doorgeven naar ganglion cellen
  4. horizontrale cellen
    - verbindingen tussen bipolaire cellen & ganglioncellen
    - IPSP doorgeven
    - contract maken tussen imputs
  5. ganglion cellen = AP doorgeven naar n. opticus
  6. anacriene cellen = filteren van licht & hulp van ganglioncellen
  • gelei
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

contrastboorden

A
  1. geen licht stralen
    - intensiteit 1 = intensiteit 2 = 0Hz
    - geen frequentie van fotonreceptoren
    - toch 5Hz basis frequentie van ganglion
  2. licht waarvan I1 = I2
    - ontwikkeling van receptorpotentiaal door fotonen
    - EPSP doorgave van bipolaire cellen
    - IPSP doorgave van horizontale cellen
    - netto EPSP - IPSP = 0
    - toch 5Hz basis frequentie van ganglion
  3. licht waarvan I1 ≠ I2
    - I1 = 5Hz & I2 = 0Hz
    - output van 1 = 5Hz EPSP bipolaire cel - 0Hz IPSP horizontale cel + 5Hz basisfrequentie = 10
    - output van 2 = 0Hz EPSP bipolaire cel - 5Hz IPSP horizontale cel + 5Hz basisfrequentie = 0
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

fotoreceptoren

(gevoelig aan, voorkomen & adapatie)

A
  1. staafjes
    - waarnemen van intensiteit
    - weinig aan fovea
    - veel net erbuiten & progressief minder naar perifeer
    - veel adaptatie
  2. kegeltjes
    - waarnemen van basisfrequentie van kleuren
    - veel aan fovea
    - progressief minder naar perifeer
    - bijna geen adaptatie
  3. bezenuwing
    - centrale retina = 1:1 verhouding fotoreceptoren-bipolairecel-ganglia
    - perifeer = vele fotoreceptoren convergerend naar 1 ganglion
    - kan zorgen voor summatie = perifeer in donker soms meer zien
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

mechanisme fotoreceptor

A

staafjes = rhodopsine
1. foton + fotoreceptor
2. verbleeking van rhodopsine
3. lagere permeabiliteit van Na+
4. hyperpolarisatie
2. dissociatie G-proteïne
3. activatie van enzyme
4. ATP -> cAMP
5. openen kanaal
6. ontwikkelen receptor potentiaal

kegeltjes = odopsine
1. vitamine A
2. 3 verschillende opsine neuronen voor rood, groen & blauwe kegeltjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

ganglioncellen oog

A
  1. X = 80%
    - statische informatie
    - klein veld
    - veel detail
    - parvocellulair = klein
  2. Y & W = elk 10%
    - dynamische informatie
    - locatie & snelheid
    - breder veld maar weinig detail
    - magnocellulair = groot
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

gezichtveld

A
  1. ogen
    - buitenkanten = monoculair
    - binnenkant = binoculair
    - centrum = maculair veld
  2. zenuwen
    - buitenkanten = nasaal
    - binnenkant = temporaal
    –> omgekeerd beeld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

anatomische cortexen visus

A
  1. primaire cortex
    - volledig dorsaal
    - lobus occipitalis
    - V1 = losse eigenschappen
  2. what-pathway = X = ventraal
    - V2 = directe input van V1 vb: specifieke oriëntatie/kleur
    - V4 = eigenschappen van objecten signaliseren
  3. where-pathway = W & Y = dorsaal
    - V2 = directe input van V1 vb: specifieke oriëntatie/kleur
    - V3 = vorming van 1 geheel van complexere eigenschappen
    - V5 = ruimtelijk inzicht & denken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

organisatie zicht

A
  1. hypothalamus
    - in laterale geniculate nucleus
    - 6 lagen ≈ ui
    - laag 1 = binnenste
    - Y ganglia = 1 & 2 = waar
    - X ganglia = 3-6 = wat
    - W ganglia = 1-6 = waar
  2. welke kant
    - See I?, Yes I See, I See
    - 1 = C = contralateraal
    - 2 = I = ipsilateraal
    - 3 = I
    - 4 = C
    - 5 = I
    - 6 = C
    - zelfde indeling door hele visuele systeem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

ERG

A

= elektroretinogram
1. plateau
2. licht aan
3. hyperpolarisatie
4. depolarisatie
5. repolarisatie
6. lichte depolsariatie
- geen adaptatie van kegeltjes
- adapatie van staafjes = depolarisatie
7. plateau
8. licht uit
- depolarisatie van kegeltjes
- hyperpolarisatie van staafjes
9. zelfde effect van adaptatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

delen van auditief systeem

A
  1. buitenoor
    - gehoorschelp
    - buitenste gehoorgang
    - trommelvlies
  2. middenoor = gehoorsbeentjes
    - malleus
    - incus
    - stapes = stijgbeugel
    - stapes past binnen ovale venster van cochlea
  3. binnenoor
    - cochlea = slakkenhuid
    - 3 halfcirkelvormige kanaaltjes voor evenwicht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

trommelvlies

A
  1. drukgolf door geluid
  2. trommelvlies
  3. trillingen
  4. versterking door beentjes van middenoor
  5. stapes die tegen ovale venster beweegt
  6. perilymfe laten bewegen
  7. scale media laten bewegen
    - lage frequenties = bij helicotrema botsen
    - hoge frequenties = dichter bij ovale venster botsen
    –> stricte organisatie
  8. rond venster beïnvloeden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

cochlea

A
  1. scala vestibuli
    - bevat perilymfe
  2. scala media
    - bevat endolymfe = verschillend van perilymfe door ionaire samenstelling
    - meer K endo & meer Na peri
    - bevat orgaan van Corti = gehoorreceptor
  3. scale tympani
    - scala vestibuli & scala tympani lopen in elkaar over in helicotrema = effectief maar 2 delen
    - helicotrema = ombuiging
  4. perilymfe = beweegt door trillingen van stijgbeugel
  5. vensters
    - ovaal venster waar stapes in komt
    - rond venster daar onder afgeschermd door BW-vlies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

orgaan van Corti

A
  1. receptoren = haarcellen
    - inner & outer met apparte functie maar samen gelegen
    - op basale membraam: 10x dikker bij lage frequenties
    - afh van amplitude & frequentie
  2. bezenuwing
    - apparte vorm, zenuwen, functie
    - via ganglionen naar n. auditivus
    - shutblad over haren = bepaalde signalen depolariseren & hyperpolariseren ≈ horizontale cellen retina = descimineren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

membraam van Reissner

A
  1. functie
    - dun membraan tussen scala vestibuli & scala media
    - gemakkelijk drukveranderingen overdragen
  2. K-pompen
    - actief
    - K erg hoog in scala media
    - depolarisatie vooral door K
27
Q

receptie van geluid

A
  1. ligging van haarcellen
    - 1mm van elkaar
    - op basale membraan
    - afgedekt door shutblad
    - beide kunnen bewegen maar shutblad minder
  2. ontstaan van potentialen
    - beweging van basale membraan
    - versterking door vertraagde beweging van shutblad
    - K-kanalen op toppen van haren worden opengetrokken of dichtgeduwt
  3. hyper/depolarisatie
    - vooraan grootste druk = stijgen basale membraam = opentrekken kanalen = depolarisatie
    - omgekeerd met achteraan = hyperpolarisatie
28
Q

haarcel

A
  1. K-kanalen
    - K = driver van depolarisatie
    - op top van haartjes
    - poorten op kanalen met elkaar verbonden door spiraal-eiwitten
    –> 1 opentrekken = andere ook
    - grootste = achteraan -> trekt rest mee
  2. synaps
    - receptor -> chemische synaps -> axon -> efferente bezenuwing
  3. verschil inner & outer
    - outer = domninante weg info CZS -> haarcel
    –> ruis reduceren door versterken & onderdrukken
    - inner = dominante weg info haarcel -> CZS
    –> geluid opvangen & naar CZS sturen
29
Q

spectraal analyse

A

= onderscheid maken van frequenties in geluid
= organisatie

  1. orgaan van corti
    - lage frequenties in helicotrema
    - hoge frequenties aan ovale venster
  2. spiraal ganglion = afferente cellen
    - ook organisatie
  3. nucleus cochlearis
    - posterior = hoge frequenties
    - anterior = lage frequenties
    –> organisatie tot in auditieve cortex
  4. autieve cortex
    - ventraal hersenen = lage frequenties
    - drosaal = hoge frequenties
30
Q

geluidperceptie

A

= voortgeleiding van drukgolven in cochlea

  1. frequenties
    - subsonische frequenties = geen effect op scala media
    - hogere frequenties = wel effect & dus druk op haarcellen
    –> gevoelig voor geluid intensiteit & toonhoogte
    - intensiteit = amplitude van golf = meer actipotentialen
    –> uitgedruk in deciBell
  2. toonhoogte
    - zuivere tonen = drukgolven met 1 frequentie
    - harmonische klanken = basisfrequentie + veelvoud ervan = harmonieken
    - harmonieken geven klank timbre
    - geruchten = drukgolven met verschillende frequenties maar geen veelvouden van elkaar
31
Q

zenuwbanen van auditieve cortex

A
  1. orgaan van corti
  2. mediale geniculate corpus van de thalamus = reflexen
  3. primaire auditieve cortex = bewuste gewaarwording
  4. secundaire auditieve cortex = analyse
    –> ook spectraal & spatieel
    - andere gebeiden statisch & dynamisch
  5. area van Wernicke
    ook andere projecties
    - primaire & secundaire motorische cortex
    - auditief geheugen vb: stem herkennen
    –> limbisch systeem
    - algemeen geheugen
32
Q

spatieel en spectraal analyse auditief

A
  1. waarnemig
    - verschillen in fase, intensiteit & tijd
  2. cochleaire kernen
    - eerste vorm van analyse
    - ventraal = lage tonen <=> dorsaal
    - houden tot auditieve cortex
    - ipsi & contralateraal uitwisselen met olivaire kernen
  3. olivaire kernen & trapezoid lichaam
    - uitwisseling infromatie
    - contra & ipsilaterale delen vergelijken
  4. colliculus inferior
    - spectraal analyse
    - spatiele analyse
    - integratie = meer complex
  5. cortex
    - zelfde organisatie hoog/laag
    - bewuste waarneming
33
Q

belang uitwisseling informatie tussen bepaalde kernen van gehoor

A
  1. geluidsbron
  2. geluidsgolven tot oren
    - golf 1 < golf 2 = langer onderweg
  3. interpretatie
    - eerst binnenkomen & hoogste intensiteit = kant van geluidsbron
    - stel tegen muur botsen = nog langer & lagere intensiteit door absorptie in muur = uitsluiten van richting
    - signalen beide oren moeten kunnen vergelijken
34
Q

reflexen ivm gehoor

A

= beschermen van receptoren bij hoge intensiteiten

  1. musculus tympani
    - spier in middenoor
    - gehoorsbeentje wegtrekken van trommelvlies
  2. outerhaircells
    - ruisreductie
35
Q

neus

A

= reukzin = olfactorisch

  1. anatomie
    - van caudaal naar craniaal
    - 3 neusschelpen
    - schedelbasis
    - reukzone = bulbus olfactorius
    - wegleiden via tractus olfactorius
  2. histologie = olfactorische mucosa
    - slijmbekercellen
    - basale cellen
    - steuncellen
    –> optimale functie reukcel & turnover
    - reukcel = meteen weglopende axon zonder chemische synaps ertussen
36
Q

verloop signaal geur

A
  1. olfactorische mucosa
  2. fila olfactoria = directe afferente neuronen
  3. bulbus olfactorius
  4. tractus olfactorius
37
Q

onderscheiden van geuren

A
  1. basisgeuren? niet gekend
  2. 2000 verschillende geuren kunnen onderscheiden, opgeslagen in databank
  3. groot adaptatievermogen
38
Q

smaakzin

A

= tong met papillen
–> smaak erg verbonden aan geur
- moet eerst oplossen in speeksel

  1. histologie
    - receptoren = ook met directe axon verbinding
    - steuncellen
    - basalecellen
    –> beide voor turnover
    - zelfde organisatie smaakpapillen, enkel verschil receptoren
  2. verdeling van receptoren
    - tongpunt = zoet = KH x receptor
    - lateraal vanvoor = zout = NaCl x receptor
    - lateraal midden = zuur = H x receptor
    - achteraan = bitter = ?
    - oumami = Na-glutamaat x receptor
39
Q

verloop signaal smaak

A
  1. verschillende wegen
    - n. facialis
    - n. glossopharyngeus
    - n. vagus
  2. gustatieve cortex

doorverbinden = olfactorisch
- limbisch systeem
- smaak geheugen

  1. negatieve inhibitie
    - smaak = nervus tractus solitarii -> chorda tympani = negatief
    - geur = negateive zenuw naar bulbus olfactorius
40
Q

lichaampje van Vater Pacini

A
  1. functie
    - drukreceptor
    - gevoelig voor trillingen
    - vb: klinisch neurologisch onderzoek met stemvork
  2. voorkomen
    - onderaan in dermis of subcutis
    - uitwendige delen geslachtsorganen
    - delen urineweg
    - pancreas
  3. anatomisch
    - concentrische gemodificereerde BW-ringen
    - rond vrij zenuw uiteinde
  4. geleiding
    - indrukkingen = impuls generen
    - gemyeliniseerde zenuw
    - korte impulsen & snelle adaptatie
41
Q

lichaampje van Ruffini

A
  1. functie
    - eerder tast receptor
    - ook druk
    - binnen bepaalde temperatuur intervallen ook thermopeprceptie
    - prikkeling door stevige druk
    - waarnemen van grip
  2. anatomisch
    - rond nagels
    - in subcutis = meer opp.
    - conglomeraat van verschillende zenuwen die aftakken in vrije uiteindes
    - trage adaptatie
42
Q

lichaampje van Meissner

A
  1. functie = lichte tast
  2. anatomisch
    - dermale papil = uitsulpting van BW rond receptor
    - minder georganiseerd conglomeraat van zenuwen
    - in handen, vingertoppen & (schaam)lippen
    - in dermis
  3. geleiding
    - gemyeliniseerd
    - snelbereikbaar
    - korte prikkeling
    - snelle adaptatie
43
Q

lichaampje van Merkel

A
  • in de epidermis
  • fijne tast & trillingen van lage frequentie
  • huid, rondom haarzakjes & slijmvliezen mond & anus
  • traag adapterende mechanoreceptoren
44
Q

vrije zenuwuiteindes

A
  1. functie
    - non-specifieke reacties
    - pijn
    - tast
    - warmte, …
  2. kenmerken
    - in epidermis & rond haarzakjes
    - kunnen snel of traag adapteren
    - warmte adapteert sneller als koude
45
Q

classificatie van sensiebele zenuwen deel 1

A

belangerijke factoren
- dikte = hogere amplitude & sneller kunnen dragen
- isolatie = gemyeleniseerd
–> saltatorische vooruitgang = snel & sprongsgewijs

  1. a-alfa I
    - alfamotorische vezels van spierspoelen
    - groot & sterk gemyeliniseerd = 120m/sec
    - verdere onderverdeling voor spiervezels
    - type I, IIa & x -> progressief groter & meer gemyeliniseerd
    - uithoudingspieren = tragere bezenuwing
  2. alfa-beta II
    - tast & druk
    - relatief groot & gemyeliniseerd = 75msec
46
Q

classificatie van sensiebele zenuwen

A
  1. a-gamma
    - spierspoelen
    - relatief groot & gemyeliniseerd = 35 m/sec
  2. a-delta
    - pijn, druk & temperatuur
    - relatief groot & niet gemyeliniseerd = 30m/sec
  3. b
    - preganglionair
    - klein & niet gemyeliniseerd = 12m/sec
  4. c
    - pijn, aanraking & hitte
    - klein & niet gemyeliniseerd = 2 m/sec
47
Q

gevoel in CZS

A

tast/druk
1. binnenkomen ruggenmerg in dorsale hoorn
2. ispilateraal naar omhoog
3. hersenstam
4. nucleus cuneatus
- eerste synaps
- middelijn overschreiden
- naar thalamus
5. projectie op sensorische cortex

pijn & temperatuur
1. binnekomen ruggenmerg
2. synaps in substatia gelatinosa
- in dorsale hoorn
- middelijn overschrijden
- inhiberende zenuw van hersenstam voor heterosynaptische modulatie = pijn remming
3. contralateraal naar omhoog
4. thalamus
5. projectie op sensorische cortex

aftakkingen op splitspunt die zenuwperceptie kunnen beïnvloeden

48
Q

projecties van sensorische cortex

A
  1. aftakkingen onderweg naar hersenstam
    - pijnpoort systeem = PAG periaqueductal gray
    - locus coeruleus = noradrenerge bezenuwing
    –> moduleerd drempelwaarde van PAG
    - ook door anesthesie = erg hoge drempelwaarde van PAG
    - RAS reticulair activerend systeem = cortex bewust & alert maken
  2. aftakkingen na hersenstam
    - thalamus
49
Q

diepe & viscerale sensibiliteit

A
  1. diepe pijn
    - in spieren & gewrichten
    - verschillende soorten pijnreceptoren maar minder
    - zelfde baan naar cortex
    - gepaard met nausea & zweten
    - knagende pijn door geen myelinisatie
  2. viscerale pijn
    - in holle organen
    - meestal volume pijnen
    - massacontracties voor verwijdering
50
Q

gefrefereerde pijn

A
  1. alle pijnsignalen komen binnen op zelfde niveau
    vb: pijn in linker hart = dermatoom linker arm
  2. perceptie
    - extreme pijnen = verwerken in brein als aan allebei pijn
    - ook pijn op andere plaatsen voelen
51
Q

organisatie sensibele cortex

A
  1. contralateraal omgekeerd geproprotioneerd
    - andere lichaamshelft
    - lichaam ondersteboven
  2. proportioneel
    - afh van aantal tastreceptoren
    - in kaartbrengen = homunculus sensibilis
52
Q

dermatomen

A

= indeling van huid in 30 dermatomen
- 8 cervicale
- 12 thoracale
- 5 lumbale
- 5 sacrale

klinisch neurologisch onderzoek
- prikkeling weten waarmee overeenkomen
- koppelen aan wervels & andere functies

53
Q

pijnmanagement

A
  1. receptor in huid
    - spannings afh Na-kanalen blokkeren
    - lokale anesthesie
  2. substantia gelatinosa
    - tegelijk tastreceptoren activeren = pijndempend
    - wrijven of elektrotherapie
  3. hersenstam
    - aftakkingen naar PAG periaqueductal gray
    - kern in hersenstam met hoge DW = enkel bij sterke pijn
    - bij activatie = inhiberende zenuw naar substantia gelatinosa
    –> pijnpoort systeem met pijnpoort activatie
  4. hogere centra
    - RAS volledig onderdrukken
    - alle sensoren geven wel signalen maar ze worden niet waargenomen
    –> evoquet potentials die niet bewust worden waargenomen
    - algemene anesthesie
54
Q

begrippen pijn

A
  1. nociceptieve pijn = weefselschade
  2. neuropathische pijn
    - langdurige pijn door zenuwschade
    - pijn door aangetaste neuronen
    - vb: trauma & diabetes
  3. nociplastische pijn
    - pijn zonder weefselschade
    - sensitisatie = algemeen toegenomen gevoeligheid bij hele zone rond trauma
    –> hele zone in CZS gevoeliger
    - centrale sensitisatie = overal toegenomen gevoeligheid door inbalans faciliterende & inhiberende banen
    –> chronische pijn door hersenen
55
Q

sensoriek algemeen

A
  1. perifere ingangsniveau
  2. centrale verwerkingsniveau
    - reflexen & ruggenmerg/hersenstam geprogrammeerde activiteit
    - thalamus die projecteerd naar hersenshorts
    - aftakkingen naar formatio reticularis
  3. bewustwording = RAS
    - specifieke thalamocorticale systeem
    –> specifieke systemen bewust maken
    - aspecifieke thalamocorticale systeem = uitwaairen naar cortex
    –> gehele bewustzijn beïnvloeden

beïnvloed door heel veel factoren

56
Q

delen van RAS

A

= reticulair activerend systeem

  1. formatio reticularis
    - diffuse ophoping neuronen door gehele hersenstam
    - hersenschors aandachtig houden
    - alle prikkels komen toe in hersenstam als evoqued potentials
    –> bewust waarnemen door RAS
    - algemene functie = cortex dichter tegen drempelwaarde brengen
  2. locus coeruleus
    - positieve invloed op RAS
    - noradrenerge kern
    - interactie met PAG periaquatucal gray
    –> drempelwaarde weizigen voor pijndemping
57
Q

RAS stimulatie/inhibitie

A

= reticulair activerend systeem

  1. stimulatie/inhibitie door sensoren
    1) sensoren vb: temp, pijn, druk, …
    2) doorgave naar thalamus
    3) doorgave naar
    - sensorische cortex
    - stimulatie van RAS
    - stimulatie van locus coeruleus = extra activatie RAS
  2. stimulatie/inhibitie door voeding
    1) eten
    2) activatie verzadigingscentrum
    3) inhibitie van RAS & locus coeruleus = minder aandacht
    <=> meer aandacht bij honger
    - gezonde stress = meer aandachtig
    - teveel stress = overprikkeld = geen heldere aandacht meer
58
Q

slaap & RAS

A
  1. door EEG elektro-enchephalo gram
  2. verschillen tussen wakker & slaap
    - hogere amplitude & lagere frequentie bij slaap
    –> algemeen principe bij verminderde bewustzijn
    - wakker = asynchrone ontlading
    –> veel spikes, niet gelijk, lage amplitude
    - slapen = spikes komen samen
    –> minder spikes met hogere amplitude
  3. verschillen tussen non-REM (diepe slaap) & REM
    - dieper in slaap = veel meer rustpauzes
    - hogere activatie van RAS bij REM door motorische activiteit van ogen
59
Q

slaapfases

A
  1. stage 1
    - in slaap vallen = transitie tussen wakker & slapen
    - 1-5min
  2. stage 2
    - baseline slaap
    - 50%
  3. stage 3 & 4
    - delta slaap = slow wave
    - transitie tussen baseline & REM
    - 15min
  4. stage 5
    - REM = actieve slaap
    - 25%
    - hogere ventilatie, hartslag & EEG
    - dromen
60
Q

extra: geur & smaak

A
  1. waarneembaarheid
    - geur = vetoplosbaar door kliertjes van bowman die lipiderijk secreet afscheid
    - smaak = wateroplosbaar
    - ook waarnemen van temperatuur door mucosa
  2. zenuwen geur
    - 50% adaptatie in eerste seconde
    - glomeruli x mitraal cellen = convergentie van 1000 op 1
  3. smaak papillen
    - ventraal & lateraal = papillae fungiformes ≠ smaakbekers
    - dorsaal = papillae circumvallantae
61
Q

extra: laterale inhibitie

A

= bij divergentie maar 1 van de uitlopende neuronen laten doorkomen door inhiberende extra cellen

62
Q

extra: oog

A
  1. voorkamer vocht
    - productie door actief transport van Na+ & passief volgen van Cl- & HCO3-
    - lymfatische afvoer
    - belang van voeding & vormhouding van oogbol
    –> geen bloedvaten dus afh van natuurlijke zuurstof diffusie
  2. accomodatie
    - emmotroop oog = geen bril
    - nabijheids punt = dichtste punt dat iemand kan zien afh van kracht ciliaire spier
  3. besturing
    - kleinste motorische eenheden
    - 8-10 spiercellen per alfa-motoneuron
  4. waarneming
    - staafjes > kegeltjes
    - gemiddeld 120 staafjes per ganglion
    - adaptatie door verhoogde aanmaak van rhodopsine <=> kegeltjes op basis van iodopsine
63
Q

extra: oor

A
  1. geleiding
    - versterking in uitwendig oor door conische vorm
    - versterking in middenoor door beentjes (hefbomen) = noodzakelijk door overdracht op perilymfe
    - indrukking ovale venster enkel mogelijk indrukking rond venster met veel lagere opp. = grotere verschillen
  2. endolymfe
    - aanmaak door stria vascularis
    - afvoer vie ductus endolymfaticus naar durale sinussen
    - schutblad = membrana tectoria
  3. waarneming
    - nog steeds mogelijk ondanks afgesloten oren door trilling van beentjes = beengeleiding
  4. localisatie
    - tijdsverschil, fase verschil & intensiteit verschil
    - in nucleus olevaris inferior
64
Q

contra laterale verbindingen in oor

A
  1. nu. cochlearis anterior x nu. olevaris superior
  2. nu. cochlearis posterior x inferior colliculus
  3. inferior colliculus x inferior colliculus