scheidbare werkwoorden (seperable verbs) Flashcards
to prepare / get ready
Have you prepared the food yet?
I have to get ready to leave.
klaarmaken
maak klaar/ maakte klaar/klaargemaakt
Heb jij het eten al klaargemaakt?
Ik moet me klaarmaken voor vertrek.
living together
I live together with my 2 cats.
samenwonen
woon samen/ woonde samen/ samengewoond
Ik woon samen met mijn 2 katten.
to turn on
Roman turns on the radio every morning.
aanzetten
zet aan/ zette aan/ aangezet
Roman zet elke ochtend de radio aan.
to turn off
Turn off the heater when you leave.
uitzetten
zet uit/ zette uit/ uitgezet
Zet de verwarming uit als je vertrekt.
to clean
Tomorrow I’m going to clean my car.
schoonmaken
maak schoon/ maakte schoon/ schoongemaakt
Morgen maak ik mijn auto schoon.
to get up
I have to get up early in the morning.
opstaan
sta op/ stond op/ opgestaan
Ik moet morgen vroeg opstaan.
to meet/ to agree on
Shall we meet at your place tomorrow?
afspreken
spreek af/ sprak af/ afgesproken
Zullen we morgen bij jou thuis afspreken?
to finish
You have to finish your assignment
afmaken
maak af/ maakte af /afgemaakt
Je moet jouw opdracht afmaken
to arrive
The bus arrived an half our late
aankomen
kom aan/ kwam aan/ aangekomen
De bus kwam een half uur te laat aan
to solve
I don’t know how to solve this
oplossen
los op/ loste op/ opgelost
Ik weet niet hoe we dit moeten oplossen