regelmatige werkwoorden (regular verbs) 1 Flashcards
to make
I’m going to make a cup of tea for you
maken
ik ga een kopje thee voor je maken
to bike / ride a bicycle
He bikes 15 kilometers every day
fietsen
Hij fietst elke dag 15 kilometer
to sport / to work out
We sport / work out twice a week
sporten
We sporten 2 keer per week
to cut ( with scissors)
Shall I cut your hair tomorrow?
knippen
Zal ik morgen jouw haar knippen?
to dance
I would like to dance with you
dansen
ik wil graag met jou dansen
to cook
Roman is finally going to cook for Monique😜
koken
Roman gaat eindelijk voor Monique koken
to marry
Only marry someone who respects you
trouwen
Trouw alleen met iemand die jou respecteert
to knock
Do not ring the bell but knock on the window , plesase
kloppen
Niet aanbellen maar op het raam kloppen, alstublieft
to work
I have to work tomorrowmorning at 6:30
werken
Ik moet morgenvroeg om 6:30 uur werken
to hear
You have to talk louder, i can’t hear you
horen
Je moet harder praten, ik kan je niet horen
to laugh
I always have to laugh at his jokes
lachen
Ik moet altijd lachen om zijn grapjes
to play
Do you want to play a game with me?
spelen
Wil je een spelletje met me spelen?
to throw
You have to throw the bags in that container
gooien
je moet de zakjes in die container gooien
to learn
It is difficult to learn another language
leren
Het is moelijk om een andere taal te leren
to talk
Do you have a minute? I need to talk to you
praten
Heb je even? Ik moet met je praten.