laten Flashcards
to drop
she drops the glass
laten vallen
laat vallen/ liet vallen / (heb) laten vallen
zij laat het glas vallen
to leave (alone)
She leaves the spider in it’s web
laten zitten
laat zitten / liet zitten / (heb) laten zitten
Zij laat de spin in zijn web zitten
to let know/ to inform
Let me know what time you’re coming
laten weten
laat weten / liet weten / (heb) laten weten
Laat me weten hoe laat je komt
to show
Roman shows Monique his new car
laten zien
laat zien / liet zien / (heb) laten zien
Roman laat Monique zijn nieuwe auto zien
to leave ( behind) / to forget something
(standing object)
I left my glass in the kitchen
laten staan
laat staan / liet staan / (heb) laten staan
Ik heb mijn glas in de keuken laten staan
to leave ( behind) / to forget something
( lying object)
He leaves his gloves behind
laten liggen
laat liggen / liet liggen / (heb) laten liggen
Hij laat zijn handschoenen liggen