regelmatige werkwoorden (regular verbs) 2 Flashcards
to miss
I’m definitely going to miss you when you leave
missen
Ik ga je zeker missen als je weggaat
to grab
Wait for me, I have to grab my bag
pakken
Wacht op mij, ik moet mijn tas pakken
to stop / to quit
I want to stop smoking
stoppen
Ik wil stoppen met roken
to dare
I don’t dare to walk alone in the dark
durven
Ik durf niet alleen in het donker te lopen
to live
Where do you live?
wonen
Waar woon jij?
to rent
I am looking for a house to rent
huren
Ik zoek een huis om te huren
to believe
I don’t believe everything he says
geloven
Ik geloof niet alles wat hij zegt
to cry
The girl is crying because she is sad
huilen
Het meisje huilt omdat het verdrietig is
to rest
I’m free today so I’m going to rest
rusten
Ik ben vandaag vrij, dus ik ga rusten
to bleed
I cut my finger and now it’s bleeding
bloeden
Ik heb in mijn vinger gesneden en nu bloedt het
to study
You have to study hard to pass the exam
studeren
Je moet hard studeren om het examen te halen
to listen
I listen to the radio a lot
luisteren
Ik luister veel naar de radio
to notice
You can notice when he’s tired
merken
Je kunt merken wanneer hij moe is
to borrow
Can I borrow your car tomorrow?
lenen
Kan ik jouw auto morgen lenen?