onregelmatige werkwoorden (irregular verbs) Flashcards
to help
Can you help me with my homework?
helpen
help / hielp / (heb) geholpen
Kun je mij helpen met mijn huiswerk?
to hang
I hang the painting on the wall
hangen
hang / hing /(heb) gehangen
Ik hang het schilderij aan de muur
to give
I gave Monique a chocolate bar
geven
geef / gaf / (heb) gegeven
Ik gaf Monique een chocoladereep
to eat
Ik eet bijna elke dag een banaan
eten
eet / at / (heb) gegeten
I eat a banana almost every day
to drink
I drank whiskey last night
drinken
drink / dronk / (heb) gedronken
Ik heb gisteravond whisky gedronken
to think
I thought it was a good idea
denken
denk / dacht / (heb) gedacht
Ik dacht dat het een goed idee was
to stay
I didn’t stay long
blijven
blijf / bleef / (ben) gebleven
Ik ben niet lang gebleven
to understand
I didn’t understand what he wanted to do
begrijpen
begrijp / begreep / (heb) begrepen
Ik begreep niet wat hij wilde doen
to bring
Can you take me home?
brengen
breng / bracht / (heb) gebracht
Kun je mij naar huis brengen?
to begin
We start in the morning at 6:30 with the inscan
beginnen
begin / begon / (ben) begonnen
We beginnen ‘s morgens om 6:30 met de inscan