onregelmatige werkwoorden (irregular verbs) Flashcards

1
Q

to help

Can you help me with my homework?

A

helpen
help / hielp / (heb) geholpen

Kun je mij helpen met mijn huiswerk?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

to hang

I hang the painting on the wall

A

hangen
hang / hing /(heb) gehangen

Ik hang het schilderij aan de muur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

to give

I gave Monique a chocolate bar

A

geven
geef / gaf / (heb) gegeven

Ik gaf Monique een chocoladereep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

to eat

Ik eet bijna elke dag een banaan

A

eten
eet / at / (heb) gegeten

I eat a banana almost every day

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

to drink

I drank whiskey last night

A

drinken
drink / dronk / (heb) gedronken

Ik heb gisteravond whisky gedronken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

to think

I thought it was a good idea

A

denken
denk / dacht / (heb) gedacht

Ik dacht dat het een goed idee was

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

to stay

I didn’t stay long

A

blijven
blijf / bleef / (ben) gebleven

Ik ben niet lang gebleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

to understand

I didn’t understand what he wanted to do

A

begrijpen
begrijp / begreep / (heb) begrepen

Ik begreep niet wat hij wilde doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

to bring

Can you take me home?

A

brengen
breng / bracht / (heb) gebracht

Kun je mij naar huis brengen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

to begin

We start in the morning at 6:30 with the inscan

A

beginnen
begin / begon / (ben) begonnen

We beginnen ‘s morgens om 6:30 met de inscan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly