psychopharmacology Flashcards

1
Q

psychopharmacology

A

de studie van de invloed van chemische stoffen op de hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

piramidale cel

A

meest voorkomende neuron in cortex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

purkinjecel

A

bevinden zich voornamelijk in cerebellum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

gliacel

A

structurele + chemische functies → 4 soorten
-astrocyten: belangrijke rol in bloed-hersen barrière, voeding van neuronen …
-microglia: belangrijke rol in afweer & herstel
- oligodendrocyten: myelinisatie van axonen CZS
- Schwann-cel: myelinisatie van axonen PZS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

types of ligands drug-reception interactor

A

-agonist
-competitive inhibitor
-allosteric activator
-allosteric inhibitor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ionotrope receptor

A
  • meest typisch & voorkomend
    -werkt kort en snel
  • meidt tot influx/efflux van specifieke ionen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

metabotrope/ G-proteïne-gekoppelde receptor

A
  • effect indirect tot stand gebracht dr activatie van G-proteïne
  • 2 opties
    -G-proteïne opent ionenkanaal → excitabiliteit vel
    verandert → cellulair effect
    -G-proteïne activeert enzym → enzy produceert second
    messenger →fosforylatie van proteïne, release,
    genexpressie be¨nvloeden → cellulaire effecten
  • werkt minder snel & langer
  • vb cafeïne inhibiteert via bep processen afbraak second messengers
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

kinase-gekoppelde receptor

A

-kinase = enzym dat proteïnen fosforyleert-lange cascades
-beïnvloedt getranscriptie & proteïnesynthese → cellulaire effecten
-duurt lang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

nucleaire receptor

A
  • enkel apolaire NT ku dr membranen & nr nucleus waar ze aan receptor binden & gentranscriptie beïnvloeden → cellulaire effecten
  • gaat over steroïden
  • duurt lang
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

families NT

A
  • klein moleculair (ACh, dopamine, epifrine, histamine,GABA, glutamaat …)
  • peptiderg
  • lipiderg
  • gasvormig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Acetylcholine

A
  • 1st ontdekte NT
  • bevindt zich in motorneuronen, diepe hersenstructuren, parasympathisch zenuwstelsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ACh receptoren

A
  • muscarinic (metabotroop): naam van amanita muscarina paddenstoel die hierop inwerkt
  • nicotinic (ionotropic)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

catecholamines

A
  • dopamine
  • adrenaline
  • noradrenaline
    aandoeningen: Parkinson
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

indolamines

A
  • serotonine
    → geheugenprocessen, regulatie angst, emotionele stemmingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

aminozuur NT

A
  • gluamaat (excitatorisch)
  • GABA (inhibitorisch)
    → meest wijversprijde NT in CZS
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

neuropeptide

A

kort proteïne, ketting van aminozuren
- opioïden: enkefalines, endorfines
- neurohypofysisch: vasopressine, oxytocine
- tachykinines: substantie P

17
Q

agonist

A

stof die acties van endogene NT nabootsen (vb noradrenaline)

18
Q

antagonist

A

stof die effecten van endogene NT tegenwerken (vb dopamine D2)

19
Q

partiële agonist

A

agonist-antagonisten; werken net als agonisten in op receptoren (vb dopamine)

20
Q

receptoren

A

proteïnen op opp van hersencellen met speciale peptideformaties waaraan bepaalde NT en hormonen zich kunnen binden

21
Q

allosterische mechanismen

A

stof activeert niet direct 2nd messenger proces MR potentieert effect van endogene NT

22
Q

tolerantie

A

↓ drugactie door herhaald gebruik

23
Q

sensitisatie

A

↑ in functie van een drug bij herhaald gebruik

24
Q

withdrawal/ontwenning

A

fenomenen die optreden bij stoppen van behandeling
- rebound: verergeren oorspronkelijke toestand
- discontinuatiesyndroom: reactie die optreedt tdns ontwenning, symptomen niet onderliggend aan stoornis zelf

25
Q

route of administration

A

route die drug aflegt om bij target te komen
- oraal
-intranasaal
- huid
- injectie in bloed
- injectie in brein

26
Q

bloed-hersenbarrière

A

beschermen brein inzake ionenbalans, blokkeren stoffen die balans kunnen voorkomen
3 regio’s geen barrière
-area postrema
- hypofyse
- epifyse

27
Q

psychotrope drugs

A

stimulantia die effect hebben op mentaal, motorisch niveau, arousal, perceptie & stemming

28
Q

cholinerge psychedelica

A

blokkeren of faciliteren van stransmissie thv ACh-synapsen

29
Q

dopamine-beloningssysteem

A

betrokken bij ontwikkelen en onderhouden verslaving

30
Q

nalmafene

A

gebruikt voor binge drinkers om controle niet te verliezen; schakelt beloningssysteem uit