Psychologie Flashcards

1
Q

Cerebrale cortex

A
  • 2 delen en 4 kwabben

- Naam voor hersenen bij elkaar als massa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Vier kwabben cerebrale cortex

A

Frontal
o Denk executieve functies zoals impulsbeheersing, doelgericht handelen en plannen.

Parietal
o Zintuigelijke en cognitieve functies zoals aandacht, ruimtelijk inzicht, lezen en rekenen. Het gaat dus echt om de somasensorische informatie.

Occipital
o Vooral kijken en deze informatie van je ogen verwerken

Temporal
o Auditieve informatie en het encoderen van het geheugen. Het gaat dus vooral om taal en het verstaan van verbale informatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Subcorticale structuren

A
  • Gebieden die onder de hersenschors liggen
  • 1) Thalamus
    o Sensory relay
  • 2) Hypothalamus
    o Eten, drinken en seks
  • 3) Cingulate cortex
    o Aandacht en keuzes maken
  • 4) hippocampus
  • Leren en geheugen
  • 5) Hypofyse
    o Controleert de werking van een aantal hormoonproducerende klieren.
  • 6) basale ganglia
    o Bewegen
  • 7) Amygdala
  • 8) Nucleus accumbens
    o Verlangen, liefde en motivatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe meet je elektrische activiteit?

A

EEG-scan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Neuronen

A

Een gespecialiseerde cel die impulsen/berichten doorstuurt naar andere neuronen.

Dendrieten  soort takken waar de impulsen van andere neuronen binnenkomen.

Axon  is de grote tak waar allemaal dendrieten op zitten, deze verstuurd impulsen naar anderen neuronen. Aan het einde zit een kleine zwelling dat de synaptische terminal of knoppen heet. Deze knoppen hebben een kleine afstand tussen de andere neuronen, dit heet een synapsen.

Wanneer een impuls van A naar B gaat dan gaat het door de axon en maakt een chemisch stofje tussen de neuronen in dat lege stukje en stimuleert de volgende neuron, dus B. Dit heet een neurotransmitter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Soorten neuronen

A

Sensory  verplaatst boodschappen van receptoren naar de brein. Denk aan spieren of de huid.

Motor  uitgaande signalen van de CNS naar de spieren bijv

Inter  is de verbinding tussen de sensory en de motor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

CNS

A

Het brein (deel van het zenuwstelsel in het hoofd/schedel en de spinal court)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

PNS

A

Alles wat daar niet onder valt, dus buiten de schedel.

Bestaat uit somatisch systeem
 Wat berichten van en naar spieren, receptoren en de huid stuurt.
 Sensory nerves
• Versturen informatie over externe stimulatie van de huid, spieren etc. naar de CNS. Zo voelen we pijn of koud of warmte.
 Motor nerves
• Impulsen van de CNS naar de spieren om actie te ondernemen.

En autonoom systeem
 Wat de interne organen en automatische functies doet, dus bijv. hartslag
 Motor nerves
• Zorgt voor vertering of regulatie van het hart etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Begrip hormonen

A

Gemaakt door de endocrine glands, de hormonen zijn specifieke chemische boodschappen die naar andere delen van het lichaam wordt gestuurd en die de boodschap herkennen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Cortisol (H)

A
  • Vooral in situaties met stress en of spanning.
  • Wordt gereguleerd door de hypothalamus
  • Relatie met antisociaal gedrag:
    o Hoe ernstiger het probleemgedrag, des te lager is het niveau in rust. Het is alleen bij kinderen gevonden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Testosteron (H)

A
  • Er is een zwak maar significant verband tussen testosteron en antisociaal gedrag.
  • Er zijn veel overzichtstudies die de verhoogde testosteron levels linkt met agressie en dominant gedrag. Het verband wordt steeds hoger tussen de 12-20 jaar en vooral bij jongens.
  • de combinatie tussen laag cortisol en hoog testosteron geassocieerd is met een verhoogd risico op agressief/antisociaal gedrag.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Alpha-amylase

A
  • In reactie op fysiologische en psychologische stress

- Lage waarden van dit en lage waarden van cortisol is een link naar antisociaal gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Oxytocine (H)

A
  • Speelt belangrijke rol in sociaal gedrag, waaronder empathie.
  • Hoe lager, hoe agressiever. Het is wel contextafhankelijk.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Vasopressine (H)

A
  • Ook belangrijk bij sociaal gedrag, maar voornamelijk bij mannen in het kader van agressie, dominantie en status.
  • Er is een link
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

DHEA (H)

A

Voorproduct van testosteron, dus belangrijk voor de pubertijd. Komt veel voor bij kinderen met conduct disorder. Nog geen concreet bewijs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Begrip conformiteit

A

Het veranderen of aanpassen van je meningen, judgements, gedrag zo dat het matched met de andere mensen om je heen of met de situatie waar jij je in bevind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

6 factoren die conformiteit stimuleren

A
  • 1) een groep van minimaal 4 of 5 mensen die het eens zijn met elkaar
  • 2) Je moet je reactie geven voor de hele groep
  • 3) Je hebt nog niet je andere mening of idee expliciet aangekaart
  • 4) Je vind de opdracht moeilijk
  • 5) Je begint te twijfelen over je vaardigheden en of je kennis over de situatie
  • 6) Je wilt heel graag lid worden van de groep.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

3 factoren die conformiteit afremmen

A
  • 1) Een bondgenoot hebben die de invloed van de meerderheid van de groep afneemt.
  • 2) onenigheid (zelfs als de persoon het fout heeft of niet heel geloofwaardig is)
  • 3) ?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Experiment ASH

A
  • Kaart met lijnen en de groep geeft het foute antwoord en dan kijken wat de respondent doet. Vaak conformeren ze.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Begrip compliance

A
  • Door in the face  extreem naar kleiner
  • Foot in the door  klein naar groter
  • Low-balling  dingen verhogen wanneer iemand al binnen is.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Begrip obedience

A
  • Het navolgen van een bevel van iemand met autoriteit.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Milgram experiment:

A
  • Schrokken geven, en niet stoppen omdat iemand met autoriteit dat zegt
  • Redenen waarom:
    o 1) Er was een mentale framework om te doen wat de persoon met autoriteit zei.
    o 2) De context en de situatie.
    o 3) een geleidelijke escalatie van de opdracht
    o 4) Het gedraag van de onderzoeker
    o 5) de fysieke en psychologische spreiding van de respondent en de acteur.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Altruisme

A
  • Iemand helpen zonder dat we iets terug verwachten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Factoren die de kans op hulp verminderen

A
  • 1) De aanwezigheid van andere mensen
    o Bystandereffect  We verwachten dat iemand anders het wel doet
    o Doormiddel van verspreiding van verantwoordelijkheid, dus je draagt het niet alleen.
    o De andere is normatieve sociale invloed, we willen niet buiten de randjes tekenen.
  • 2) In een grote stad zijn of juist in een klein dorp.
  • 3) vage of onduidelijke situaties
  • 4) Wanneer de persoonlijke kosten meer wegen dan de uitkomsten door iemand te helpen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Sociale facilitatie

A
  • De aanwezigheid van anderen verandert het optreden van de individu. Denk aan wielrennen in een groep, dan ga je sneller fietsen dan als je alleen was.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Social loafin

A
  • Individueen in een groep en iemand maakt daar gebruik van.
  • Mensen gillen minder hard in grote groepen dan in kleinere groepen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

De-indivualiseren:

A
  • Immersie van het individu in een groep, dat de individu onzichtbaar maakt. Door deze onzichtbaarheid kunnen normale mensen vreselijke dingen doen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Groep polarisatie:

A
  • Door de hoeveelheid discussies nemen leden van een groep steeds extremere posities aan in de richting waar ze al zaten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Assimilatie en accomodatie (piaget)

A

Assimilatie (piaget):
- Het toevoegen van een waargenomen handeling aan een bestaande structuur.

Accommodatie:
- Het schema wordt veranderd door middel van assimilatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Stadia Piaget

A

Stadia Piaget:
- 1) Sensori-motorisch handelen (0-2 jaar)
o De zintuiglijke en motorische ervaringen staan centraal bij het leren en ontwikkelen. Baby’s worden zich heel langzaam bewust van de relatie tussen eigen handelen en het effect hiervan op de omgeving. Ze leren door zich aan te passen en nieuwe ervaringen op te nemen in bestaande denkschema’s. Piaget noemt dit accommoderen en assimileren.
- 2) Pre-operationeel denken (2-7 jaar)
o Het kind denkt in deze fase onsystematisch en onlogisch. Bovendien stelt het zichzelf als middelpunt van de wereld, hiermee is het kind egocentrisch: zoals het kind de wereld ervaart, zo is de wereld ook. In deze periode gaat het kind begrippen en strategieën gebruiken om vat te krijgen op de hem omringende wereld. Tellen, categoriseren en sorteren worden toegepast om zo ordening aan te brengen in de wereld. Het kind leert om te gaan met hoeveelheden en vormen.
- 3) Concreet-operationeel denken (7-12)
o In deze fase gaat het kind systematisch en logisch denken. Termen als hoeveelheid, lengte, gewicht en substantie worden eigen gemaakt en toegepast. Motorisch handelen, taal en symbolen worden gebruikt om te leren of ontwikkelen. Langzaam ontdekt het kind het verschil tussen levende dingen en levenloze dingen.
- 4) Formeel-operationeel denken (vanaf 12 jaar)
o Tijdens deze fase leert het kind abstract te denken en redeneren. In deze fase kunnen kinderen zichzelf vragen stellen die ze willen onderzoeken. Ze zijn nieuwsgierig naar verschillende oplossingen voor een bepaald probleem. Het kind leert zich dingen te verbeelden, kan zich een beeld vormen van een ideaal. Het kind kan redeneren door gebruik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Kritiek piaget

A
  • Hij keek niet naar het individu en eventuele verschillen tussen individuen. Cognitieve ontwikkeling is anders bij mensen en is niet specifiek gebonden aan leeftijden.
  • Hij onderschatte de capaciteiten van jongere kinderen en overschatte die van adolescenten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Vygotsky

A
  • Volgens hem speelt cultuur een grote rol en leer kinderen hoe te denken en waarover.
  • Ook is taal belangrijk, voor zowel communicatie en problemen oplossen.
  • Soort stage, want we worden begeleid door mensen met meer kennis.
  • Twee levels van cognitieve develepment:
    o Actuele level
    o En potentiële level
    o Zone van proximale ontwikkeling
    Private speech  jezelf uitleggen hoe je iets moet doen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Information processing:

A
  • De cognitieve ontwikkeling is net zoals een computer, het gaat steeds sneller. Ze kunnen meer onthouden en herinneringen vormen en daarnaast ook langer opletten en sneller informatie verwerken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Information-processing approaches:

A
  • Specifieke skills voor het vergaren en analyseren van informatie door de omgeving.
  • Ze zijn het niet eens in welke vorm het dan niet past met piaget.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Theory of mind:

A
  • False belief task
    o Met die twee meisjes en die bal.
  • Joint attention
    o Gebeurt ietjes eerder dan TOM, het volgen van het zicht van een ander of ergens naar wijzen.
    o Ook het verschil kunnen zien tussen niet levende objecten en wel levende objecten is ook belangrijk.
    o Daarnaast ook het verschil zien in gewild gedrag en niet gewild gedrag.
  • Metacognitie:
    o Denken over je eigen denkproces
  • Drie stappen volgens Wellman:
    o Eerst hebben kinderen een basis van simpele emoties, ervaringen en wat ze willen.
    o Daarna beginnen ze er over te praten
    o Als laatst zien ze dat hun gedachten of geloofsovertuigingen een rol spelen in hun gedrag en dat deze geloofsovertuigingen geen zekerheid is voor realiteit.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Socioculturele approaches:

A
  • Een kind is geen mini wetenschapper die de absolute waarheid wil, maar een nieuweling in een cultuur waar diegene een native moet worden. Dus leren kijken door de lens van de cultuur.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Kohlberg morele ontwikkeling:

A

3 stadia:

1) Preconventionele moraliteit  Vooral gericht op keuzes die gemaakt worden door beloningen en straffen.
2) Coventionele moraliteit  Regels zijn er om te volgen.
3) Postconventionele moraliteit  Volgt je eigen principes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

6 stappen kohlberg

A

6 stappen van Kohlberg:

1) Gericht op straf
2) Gericht op beloningen
3) Aan de regels houden wegens sociale conventie
4) Gericht op autoriteit
5) gericht op sociale contracten, waar principes dus een rol spelen
6) gericht op ethiek, je eigen principes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

4 Morele regels kinderen Piaget

A

1) kinderen beginnen met een soort dwangmatige of idiosyncratische regels.
2) Hier krijgen kinderen het gevoel om de regels te moeten volgen die ze absoluut niet mogen breken. Ze doen dit meer voor de gevolgen dan om waarom.
3) Het kind krijgt te zien dat sommige regels meer sociale conventies zijn.
4) Het begrijpen van morele regels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Hechtingsstijlen

A

o Securely attached  Zoeken aandacht wanneer ze weer terug komen.
o Insecurely attached avoidant  Zoeken geen interactie met de moeder
o Ambivalent  die laten resistance zien als de moeder terug komt. Maar zoeken dus wel en geen contact.
o Disorganized  laten tegenstrijdig gedrag zien.

41
Q

Experiment Harlow

A
  • Hij maakte twee neppe moeders voor baby apen, eentje van stof en eentje van metaal.
  • De apen kozen het meest voor de stoffe moeder, Dus contactgemak erg belangrijk is.
42
Q

Observationeel leren

A

Observational learning beschrijft het proces van leren door anderen te bekijken, de informatie te behouden en later het gedrag dat werd waargenomen te repliceren.

43
Q

Klassieke conditionering:

A
  • Het associëren van twee stimuli opvolgend van elkaar.
  • Als een kind een wesp voor het eerst ziet en dan gestoken wordt, dan zal het kind de wesp associëren met de pijn van de steek.
44
Q

Extinction and spontaneous recovery:

A
  • Als een CR verdwijnt, dan heet dat extinction.
  • Als je het daarna weer doet, dan pakt het organisme het snel weer op. Dus ze vergeten het niet, maar leren weer opnieuw en dat gaat sneller.
45
Q

Acquisition

A
  • Heeft nabijheid nodig tussen de CS en de UCS want als het te ver uit elkaar ligt dan kan het organisme wellicht niet zijn dat ze gelinkt zijn aan elkaar. Een CS moet dus eerst voordat de UCS is.
  • Ook heeft het een correlatie tussen de CS en de USC nodig. Het moet dus regelmatig gebeuren.
46
Q

Inhibition

A
  • Bij excitatory classical conditioning is het dus eerst CS en dan UCS.
  • Bij inhibition is het dus dat de CS de afwezigheid van een UCS leert.
47
Q

Generalisatie en discriminatie:

A
  • Wanneer een CR is aangeleerd, dan heeft het organisme snel de neiging om vergelijkbare stimuli te verwarren. Dit heet generalisatie. Dus het toepassen van de CR op andere vergelijkbare stimuli.
  • Het tegenovergestelde is discriminatie.
48
Q

High order conditionering:

A
  • CR’s kan opkomen wanneer een stimuli de CS voorspelt. Dus bijv je bent gebeten door een hond. Nu ben je bang voor honden omdat je het associeert met die pijn. Maar hierbij kan je ook bang worden van halsbanden, hondenhuizen etc omdat je denkt dat er een hond kan zijn.
49
Q

Latente inhibitie:

A
  • Het kost meer tijd om een bekende CS aan te leren dan een onbekende CS.
50
Q

Eisen van klassieke conditionering:

A
  • Interval
  • Smaakaversie
  • Consistentie
51
Q

Albert experiment

A
  • Rat, wit angst  generalisatie
52
Q

Operant conditioneren:

A
  • Associaties tussen gedrag en de consequenties daarvan.

- Als je veel leert, dan zijn je cijfers hoger.

53
Q

Verschillende vormen van consequenties volgens Skinner:

A
  • Positieve bekrachtiging
    o De frequentie van het gewenste gedrag door het gewenste gevolg/resultaat
    o Premack principe:
     Als een organisme iets vaak doet of er veel tijd in stopt, dan is het waarschijnlijk belangrijk. Het is dan mogelijk om dat als beloning te gebruiken voor iets wat ze niet willen doen. Denk aan snoepen na studeren.
    o Primary reinforcers  belangrijk voor overleven zoals eten.
    o Secondary reinforcers  iets waar wij de waarde van hebben geleerd.

Negatieve bekrachtiging
o Het weghalen van een ongewenste consequentie van de situatie door het gewenste gedrag te vertonen. Dus op een knop klikken om geen schok te krijgen.

Positieve straf
o Het toevoegen van een aversieve consequentie om de frequentie van een gedrag te verminderen.

Negatieve straf
o Het weghalen van iets plezierig.
o Het heeft drie condities nodig:
 Significantie, consistentie en urgentie

54
Q

Law of effect:

A
  • Als een response in de aanwezigheid van een stimulus leidt tot een plezierige effecten, dan de kracht tussen de twee wordt sterker.
55
Q

Schema’s van bekrachtiging:

A

Gedeeltelijke reinforcements:
- Dus niet altijd, maar op sommige momenten.

Fixed ratio:

  • Dus als je het altijd doet is het 1.
  • Dus als je het om de keer doet dan is het 2.

Variabele ratio:
- Bijv bij een sessie van 1 uur moet de rat 10x op de knop klikken, maar bij de volgende misschien wel 30x. Dus de rat kan het niet voorspellen en gaat dus zovaak mogelijk klikken.

Fixed interval:
- Dus gaat niet om de hoevaakheid van het gedrag, maar om de tijd. Hier blijft ook de tijd hetzelfde.

Variabele interval:
- Dus willekeurige tijden.

56
Q

Shaping:

A
  • Dus het belonen van spontaan gedrag dat lijkt op het gedrag dat je wilt belonen
57
Q

Bandura observationeel leren:

A
-	Vier belangrijke cognitieve processen: 
o	Attention
o	Retention 
o	Reproduction 
o	Motivation 
-	Bobo doll
58
Q

Definitie geheugen

A
  • De vaardigheid om kennis te behouden en op te halen
59
Q

Drie stappen van geheugen

A
  • Encoding  het verkrijgen van informatie en die transporteren naar het geheugen
  • Bewaring  ergens opslaan
  • Ophalen  vrij duidelijk denk ik
60
Q

Sensorisch geheugen

A
  • Deze stage houdt gigantisch veel informatie, vaak alle data die via de receptoren binnen komen. Alleen is dit wel heel kort, vaak minder dan een seconden. Dus zo lang genoeg dat die impulsen binnen komen. Soort van echo.
  • Sensorische input is vertaald in verschillende soorten boodschappen en representations. Dit kan je zien als een mentaal model van de informatie ook al is die informatie al weg.
  • Visuele codes zijn voor visuele boodschappen
  • Haptische codes zijn voor gevoel en andere lichamelijke dingen
  • Akoestische codes zijn voor geluiden en woorden
    o Blijven langer hangen dan de rest
  • Deze dingen blijven gescheiden van elkaar.
61
Q

Kort termijn geheugen

A
  • Duurt ongeveer 30 seconden
  • De info van de vorige stage gaat pas hier heen als je er echt op focust
  • Rehearsal  dingen herhalen zodat je het herhaald.
  • Het kan snel verplaats worden als je ff niet oplet.
  • Je kan ongeveer 5 tot 9 dingen onthouden. Het is nu 4.
  • Het is handig omdat we ff snel iets kunnen doen en het dan weer vergeten.
  • Chunking  vergelijkbare informatie samengooien. Dan hoef je geen 12 dingen te onthouden maar 4.
62
Q

Lang termijn geheugen

A
  • Geen limiet in zowel kwantiteit of tijd
  • Meestal gaat het van werkgeheugen naar LTG via herhaling.
    o Verschillende vormen van herhaling:
     Onderhoud  Simpele herhaling
     Elaborative  linken van nieuwe info aan oude info
    • Deze is het beste voor onthouden.
  • Levels van processing theorie
    o De diepte van processing van informatie dat kan voorspellen hoe makkelijk je iets op kan halen.
  • Verschillende vormen van LTG
    o Declaratieve geheugen  expliciete herinneringen, die je actief op kan halen.
     Semantisch  Algemene kennis
     Episodische  je herinneringen van wat je hebt meegemaakt. Je levenservaring.
     Autobiografisch  semantische of episodische herinneringen die refereren naar de persoon.
    o Niet-declaratieve geheugen  Denk aan klassieke conditionering. Dus veel minder expliciet en meer impliciet.
     Klassieke conditionering
     Procedureel geheugen  skills
     Priming  door blootstelling van een stimulus je reactie veranderen door bij toekomstige soortgelijke stimulus. Het verandert je gedrag en je gedachten.
  • Spreading activation model
    o Mensen sorteren hun gedachten op basis van hun ervaringen.
63
Q

Geheugen ophalen

A
  • Cues  Een stimulus die je toegang geeft tot de relevante informatie.
  • Reconstruction  een herinnering herbouwen op basis van de informatie die je hebt opgeslagen
  • Ook emotie speelt een groter rol. Heel veel mensen weten nog precies waar ze waren toen 9/11 gebeurde. Dit heet een flashbulb memory.
64
Q

Serial position effect

A
  • Als je aan iemand vraagt om een lijst van woorden te onthouden in elke volgorde dan ook dan zullen specifieke woorden eerder worden onthouden door hun positie in de lijst. Primacy zegt eerste paar woorden en Recency naar de laatste paar woorden.
65
Q

Encoding failure

A
  • Doormiddel van bijv leeftijd
  • Je leert dingen minder snel en je vergeet sneller
  • Dus als je het niet goed encoded, dan ga je het niet onthouden.
66
Q

Decay

A

vergaan van informatie. Het vergaat over tijd.

67
Q

Retrieval failure

A
  • Interference  Het gevecht tussen nieuwe en oude informatie. Het duurt ff voordat het goed is opgeslagen, dus in die tijd kan een herinnering veranderd worden of zelfs gaten krijgen.
    o Proactive  oud maakt het moeilijk voor nieuw.
    o Retroactive  Nieuwe info maakt het moeilijk voor oud.
  • Gemotiveerd vergeten  Het vergeten van gevaarlijke of niet fijne informatie om jezelf te beschermen.
68
Q

Source amnesia

A

episodische herinneringen kan worden beschadigt door schade aan de preforntale cortex. Dit kan leiden tot bron amnesia. Ze weten het nog wel, maar niet meer waar ze het vandaan hebben.

69
Q

Reconsolidation:

A
  • Het veranderen van bestaande herinneringen voordat ze weer opnieuw opgeslagen worden.
70
Q

Benaderingen psychopathologie:

A
  • Statistische  geen rekening houden met cultuur, dus uitschieters enzo
  • Cultuur  is bij de een normaal en bij de ander niet
  • Ideaal  geen rekening met cultuur
71
Q

Perspectieven psychopathie

A

1) Biologisch perspectief
2) Psychologisch perspectief
3) Cognitief perspectief
4) Cultureel-sociaal perspectief
5) Een combinatie tussen biologisch, psychologisch en cultureel sociaal aspect

72
Q

Stoornissen slachtofferschap:

A
	Stemmingsstoornissen
	Bipolaire stoornis
	Somatische symptoomstoornis
	ADHD
	Angststoornissen
	Fobieën
	Paniekstoornis
	Gegeneraliseerde angststoornis
	OCD
	Body dysmorfic disorder
73
Q

Stoornissen daderschap:

A
	Schizofrenie
	Bipolaire stoornis
	PTSS
	ASD
	Narcistische stoornis
	Dissociatieve stoornis
	Persoonlijkheidsstoornis
	Antisociale persoonlijkheidsstoornis
74
Q

Definitie psychologische stoornis:

A
  • Een stoornis dat gekarakteriseerd is door klinische significante verstoring in een individu’s cognitie, emotie of gedrag dat een disfunctie in de psychologische, biologische of andere processen die horen bij het mentaal functioneren reflecteert.
75
Q

Begrip emotie

A
  • Combinatie van opwinding, fysieke sensaties, subjectieve gevoelens dat allemaal tegelijkertijd gebeurd in reactie op een externe stimuli.
76
Q

Hoe laten we emotie zien

A
  • We laten deze emoties zien via gezichtsuitdrukkingen, lichaamstaal, bewegingen of de hoogte van onze stem.
77
Q

Emoties darwin

A

Evolutionair

78
Q

Emoties Ekman

A
  • 7000 gezichtsuitdrukkingen
  • Aangeboren
  • Display rules  ligt aan de cultuur hoe en wat normaal is
79
Q

6 componenten van emotie

A
  • 1) cognitieve appraisal
  • 2) subjectieve ervaring
  • 3) gedachten en wat je wil doen
  • 4) interne lichamelijke veranderingen
  • 5) gezichtsuitdrukkingen
  • 6) reactie op de emotie
80
Q

James-lange TOE

A
  • Hij keek vooral naar lichamelijke uitingen op basis van emoties en dat deze emoties een resultaat zijn van een opvolging van events.
  • Wanneer een individu een stimuli binnen krijgt van een beer, dan krijgt die persoon een fysiologische reactie. Deze reactie wordt dan weer geïnterpreteerd door die individu wat leidt tot een subjectief gevoel.
    o Hij zegt dus eigenlijk dat de fysiologische staat van een mens gelinkt is aan een gevoel en dat we dit correct labelen.
  • Catharsis
    o Je moet het zien als een emmer die over kan lopen als je het niet regelmatig leegt, dus bijv door je emoties te tonen.
  • Door te doen alsof we blij zijn, kunnen we ons ook blijer voelen
  • Kritiek van Walter Cannon:
    o De organen hebben te weinig zenuwen om op tijd te reageren, dus ze kunnen geen oorsprong zijn
    o Het geven van drugs die dezelfde effecten hebben als emoties, geven niet dezelfde emoties af.
    o Opwinding verschilt niet per emotionele staat.
81
Q

Cannon-bard TOE

A
  • De fysiologische reactie en het subjectieve gevoel staan los van elkaar, maar gebeuren op hetzelfde moment. Dus zowel angst en de lichamelijke reactie.
82
Q

Schachter-singer two factor theory

A
  • Een extra stap, namelijk emotionele opwekking.

- Dus eerst emotionele opwekking, dan ga je opzoek naar de reden waarom en dan de subjectieve gevoelens.

83
Q

SAME (somatovisceral afference model of emotion):

A
  • Het begint bij het herkennen dat de fysiologische reactie op een stimuli heel specifiek en heel breed kan zijn. Bijv. de fysiologische reactie op disgust is specifieker dan die van jaloezie.
  • Dus als je een beer ziet dan weet je snel dat je bang bent, maar niet bij elke emotie weet je niet direct wat je voelt.
84
Q

Yerkes-Dodson law

A
  • Het niveau van opwekking correspondeert met de moeilijkheid van de taak.
85
Q

De biologie van emotie:

A
  • De autonome zenuwstelsel:
    o Denk vecht of vlucht systeem
    o Staat onder controle van de hypothalamus
  • Hypothalamus
    o De baas van het autonome zenuwstelsel en alle emoties die daar bij horen.
  • Amygdala
    o Identificeert emotionele stimuli, zowel negatief als positief, en initieert ook een reactie op die stimuli. Het vormt dus een soort brug tussen het waarnemen en reageren of gevaar bijvoorbeeld. Dit komt door de nauwe connectie
  • Insula
    o Speelt een grote rol in onze subjectieve ervaringen en gevoelens
    o De achterkant is gekenmerkt met pijn en jeuk, maar ook het gevoel van vlinders in je buik.
  • Cingulate Cortex
    o De verbinding tussen de amygdala en andere subcorticale structuren
    o Het verwerken van emotionele kwaliteit van fysieke pijn
  • Basal ganglia
    o Gaat vooral om generatie van bewuste bewegingen. Dus bijv in reactie op een stimuli zoals gevaar.
  • Cerebrale cortex
    o Geen onderbuikgevoel wanneer beschadigd
86
Q

Begrip stress:

A
  • Een niet fijne emotionele staat die komt door de perceptie van gevaar. Deze oorsprong van gevaar heet ook wel een stressor.
87
Q

Walter Cannon stress

A
  • Dat extreme kou, weinig zuurstof en emotionele ervaringen allemaal de capaciteiten hadden om een vecht of vlucht response uit te lokken. Hierdoor verhoogt je hartsnelheid, bloedniveau en luchtwegen om je kans op overleven te verhogen.
88
Q

Selye GAS

A

o Drie stages  Een alarm wordt geslagen (denk vecht of vlucht)  wanneer de stressor lang duurt dan kom je bij resistance, nog steeds veel stress, en je probeert je aan te passen of te copen met die stress.  als het lang genoeg en heftig genoeg is dan kom je bij exhoustion. Waar je energielevels en kracht heel laag zijn.

89
Q

Bronnen van stress

A
  • Ligt volledig aan de persoon
  • Cognitieve appraisal models helpen ons in kaart te brengen welke stimuli of gebeurtenissen een eventuele stressor kunnen zijn.
  • Er zijn ook universele stressoren voor veel mensen
    o Rampen
    o Mensen verliezen
    o Verkrachting
    o Oorlogservaringen
    o Ziekte
    o Etc
90
Q

Biologische correlaties stress

A
  • Stress en de amygdala
    o We herkennen een leeuw op basis van de informatie die we hebben van een leeuw. Dus hoe ze eten en of deze leeuwen een gevaar zijn
    o Omdat de wegen naar de amygdala kunnen verschillen met die de informatie die naar de cortex gaat, weten we niet altijd waarom we voor iets bang zijn.
    o Wanneer de amygdala iets identificeert als gevaarlijk, dan gaat het naar de hypothalamus wat gaat over het gedrag en bewegingen.
  • SAM (Sympathetic adrenal medullary system)
    o Initieert de overvloed van adrenaline, die de boodschap geeft, het is vechten of vluchten
  • HPA (hypothalamic pituitary adrenal axis)
    o De hypothalamus zegt tegen de pituitary gland wat weer tegen iets anders praat en cortisol in je bloed pompt. Dit geeft je extra energie.
91
Q

Drie manieren van copen

A

o Problem-focused coping
 Het probleem direct aanpakken. Dus confronteren
o Emotion-focused coping
 Helpt met negatieve emoties die geassocieerd zijn met stress
o Relationship-focused coping
 Helpt je met het behouden en verdedigen van goede sociale relaties.

92
Q

Stress en imuunsysteem

A
  • Op kort termijn kan het helpen bij ziektes en infecties.
  • Op lang termijn, not so much
    o Je wordt vaker ziek en de ziekten worden erger
    o Stress zorgt ook voor minder witte bloedcellen
93
Q

Stress en hartziekten

A
  • Type A mensen hebben een grotere kans op hartziekten

- Niet goed voor je aderen wanneer je bloedcellen willen vergroten

94
Q

Stress, stemming, slaap en obesitas

A
  • Horen allemaal bij elkaar
  • Stress kan invloed hebben hier op wat zorgt voor een mindere gezondheid
  • Vooral hoeveelheid slaap en ritme
  • Slaap heeft weer invloed op je eetlust, juist meer of minder
95
Q

Glutamaat

A

Stimulerende werking
Leren en geheugen
Veel = antisociaalgedrag

96
Q

Serotonine (N)

A

Remmende werking
Eetlust, stemming en slaap
Weinig = antisociaalgedrag

97
Q

Dopamine (N)

A

Remmend en stimulerend
Cognitie, motoriek en beloning
Uit balans = antisociaal gedrag

98
Q

GABA (N)

A

Remmende werking
Opwinding, prikkels, remt angst
Veel GABA = minder antisociaal gedrag