psychofarmacologie Flashcards

1
Q

hoezo kan een stof met grotere vetoplosbaarheid sneller zijn sites of action bereijken?

A

stoffe an vet gebonden kunnen door de blood brain barrier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

uitleg: therapeutische index

A

verhouding tussen dosering met gewenste effect en dosering met giftige effect

kleine index: goed opletten op doseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

2 processe bij herhaaldelijk toedienen

A

tolerantie

sensitisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

effect van drugs op synaptische transmissie

A
  1. antagonist: effect van NTM verminderen of omkeren
  2. agonist: effect van NTM verhogen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

effecten bij productie van NTM

A
  1. precursor: meer NTM produceert - agonist
  2. enzymen deactiveren die NTM produceren - antagonist
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

effect op opslag en vrijlaten van NTM

A
  1. molecule die synaptische blaasjes vullen stoppen - antagonist
  2. samensmelten van blaasjes met membran stimuleren/blokkeren - agonist/antagonist
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

effect op receptoren

A
  1. gedragen als NTM en aan receptor binden - directe agonist
  2. binden aan receptor zodat NTM niet kan binden - directe antagonist
  3. non competetive binding: binden met NTM of stimuleren of inhiberen - indirecte agonist/antagonist
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

effect heropname of deactivatie

A
  1. molecule verantwoordelijk voor heropname deactiveren - agonist
  2. enzyme verantwoordelijk voor afbraak deactiveren - agonist
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

functie acetylcholine

A

exciterende NTM belangrijk voor spieren, geheugen en REM slaap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

3 soorten Monoaminen

A
  1. catecholaminen
  2. indolaminen
  3. ethylaminen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

catecholaminen: NTM

A
  1. dopamine - EPSP/IPSP
  2. norepinefrine
  3. epinefrine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

indolamine: NTM

A

serotonine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ethylaminen: NTM

A

histamine: slaap en waak, immunsysteem, allergieen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

aminozuren: NTM

A
  1. Glutamaat: EPSP - belangrijkste EPSP in brein
  2. GABA - IPSP op beweging en amygdala
  3. Glycine: IPSP voornamelijk in ruggenmerk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

4 subgroepen Neuromodulatoren

A
  1. peptiden
  2. lipiden
  3. nucleosiden
  4. oplosbare gassen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

uitleg: noncompetitive binding

A

binden met receptor op een andere plek als eigenlijke ligand

17
Q

uitleg: presynaptisch heteroceptor

A

receptor in terminal button, input van andere terminal button -> axoaxonic synaps

18
Q

uitleg: botulinum toxin

black widow spider venom

A

botulinum toxin: acetylcholine antagonist

black widow spider venom: acetylcholine agonist

allebei toxic: botulinum toxin: suffocation

black widow spider venom: spieren niet controleerbaar

19
Q

uitleg: L DOPA

A

precursor voor catelcholamine

medicijn voor parkinsons desease

20
Q

uitleg: monoamine oxidase MAO

A

enzym: afbraak van dopamine, norepinephrine en serotonine

MAO remmer: antidepressiva

21
Q

uitleg:

fluoxetine

fenfluramine

A

fluoxetine: inhibeert reuptake van serotonine
fenfluramine: stimuleert vrijlaten van serotonine

22
Q

wat betekend anxiolytic?

A

anxiety reducing effect