Prepositions H5 Flashcards
1
Q
deducing
A
afleiden van
2
Q
accuse of
A
beschuldigen van
3
Q
worry about
A
druk maken over, zich
4
Q
guess at
A
gissen naar
5
Q
to do with
A
te maken hebben met
6
Q
distinguished by
A
onderscheiden door, zich
7
Q
call for
A
oproepen tot
8
Q
lock in
A
opsluiten (in), (zich)
9
Q
corresponding to
A
overeenstemmen met
10
Q
move to
A
verhuizen naar
11
Q
meet
A
voldoen aan
12
Q
watch out for
A
waken voor