Prepositions H1 Flashcards
1
Q
to begin with
A
beginnen met / aan
2
Q
to belong to
A
behoren tot
3
Q
to limit to
A
beperken tot
4
Q
to decide
A
beslissen over
5
Q
to consist from
A
bestaan uit
6
Q
to be apparent from
A
blijken uit
7
Q
to bring to
A
brengen naar
8
Q
to check for
A
controleren op
9
Q
to share with
A
delen met
10
Q
to think about
A
denken aan
11
Q
to continue with
A
doorgaan met
12
Q
to dream about / on
A
dromen over / aan
13
Q
to go to
A
gaan naar
14
Q
to believe in
A
geloven in
15
Q
to enjoy
A
genieten van
16
Q
to give to
A
geven aan
17
Q
to help with
A
helpen met
18
Q
to recall
A
herinneren aan
19
Q
to hope for
A
hopen op
20
Q
to love
A
houden van
21
Q
to go into
A
ingaan op
22
Q
to look at
A
kijken naar
23
Q
to laugh over
A
lachen om
24
Q
to lead to
A
leiden tot
25
to supply to
leveren aan
26
to look like
lijken op
27
to listen to
luisteren naar
28
to practice with
oefenen met
29
to fit on
passen op
30
to react to
reageren op
31
to count on
rekenen op
32
write to
schrijven aan / naar
33
to scare off
schrikken van
34
to talk about something with someone
spreken over iets met iemand
35
to vote for
stemmen op
36
to stop with
stoppen met
37
to add to
toegeven aan
38
to attract to
trekken aan
39
to marry to
trouwen aan
40
to compare to
vergelijken met
41
to tell to
vertellen aan
42
to introduce to
voorstellen aan
43
to ask somebody
vragen aan
44
to get used to
wennen aan
45
to point at
wijzen naar
46
to say to
zeggen tegen / (aan)
47
to prepare to
zich voorbereiden op
48
to search for
zoeken naar