Hoofdstuk 2 Flashcards
afleiden uit
to deduce from / can be seen from / come to conclusion from
onvoorstelbaar
unimaginable
de ergernis/ zich ergeren (aan)
the annoyance / to be annoyed
de troep
the mess
de haast /zich haasten
the rush / to hurry
gooien (naar)
to throw (at)
toeteren
to toot
de voorrang
the priority
gevaarlijk
dangerous
de uiting / zich uiten
the expression / to express yourself
verwarrend / de verwarring / in de war raken, zijn
confusing / the confusion / to get confused
de overkant
the other side
schandelijk / de schande
shameful / the shame
de afwijking / afwijken (week af, is afgeweken)
the deviation / to deviate
het verstand / (on)verstandig
the mind / wise
verslaafd zijn (aan) / de verslaving
being addicted (of) / the addiction
telkens
every time, again and again
staren
to stare
doordringen (tot) (drong door, is doorgedrongen)
to penetrate
zowat
just about
overmatig
excessive
tekortkomen (kwam tekort, is tekortgekomen)
shortage