Hoofdstuk 3 Flashcards
1
Q
de overtuiging, te overtuigen
A
the conviction, belief, to convict
2
Q
verpesten
A
screw up, brake, to ruin
3
Q
uitbundig
A
exuberant, abundant, enthusiastic
4
Q
benadrukken
A
emphasize
5
Q
het jargon
A
the jargon
6
Q
de rimpel
A
the wrinkle
7
Q
het litteken
A
the scar
8
Q
ontroerend, de ontroering
A
emotional, the emotion
9
Q
de naald
A
the needle
10
Q
overigens
A
moreover, besides
11
Q
zwerven (zwierf, gezworven)
A
roam, wander, stray
12
Q
opzichtig
A
flashy, showy
13
Q
hoop
A
hope, heap, a lot
14
Q
verdelen / de verdeling
A
to divide
15
Q
gelijkwaardig
A
equivalent
16
Q
ontkomen (aan) (ontkwam, is ontkomen)
A
to avoid
17
Q
klussen / het klusje
A
jobs, tasks