Perfectum (Voltooid Tijd) Flashcards
Zijn
Geweest (zijn)
Hij is nog noit in parijs geweest.
Gaan
Gegaan(zijn)
We zijn met de kinderen naar de speeltuin gegaan.
Komen
Gekomen(zijn)
Hij is met de trein gekomen.
Blijven
Gebleven/zijn
Ze zijn tot 23:00 uur op het feestje gebleven.
Worden
Geworden/zijn
Zij is 10 jaar geworden
Beginen
Begonnen/zijn
De film is al begonnen
Stoppen
Gestopt/zijn
Hij is met roken gestopt
Gebeuren
Gebeurd/zijn
Op de A1 is vanmorgn een ongeluk gebeurd.
Veranderen
Veranderd/zijn
تغییر کردن
Alles is nog hetzelfde.Er is niets veranderd.
Trouwen
Getrouwd/zijn
Bahar en Nima zijn in 2011 getrouwd
Slagen
Geslaagd/ zijn
Simone is voor haar rijexamen geslaagd
Zakken
Gezakt/zijn
رد شدن
Martein is al drie keer voor zijn rojexamen gezakt.
Stijgen
Gestegen/zijn
افزایش یافتن
Het aantal studenten in Amsterdam is met 5% gestegen
Dalen
Gedaald/zijn
کاهش یافتن
Het aantal studenten in Rotterdam is met 5% gedaald
werken
gewerkt - hebben
Ik heb gisteren hard gewerkt.
wonen
gewoond - hebben
Hij heeft drie jaar in Amsterdam gewoond
koken
gekookt - hebben
Wij hebben soep gekookt.
spelen
gespeeld - hebben
De kinderen hebben in de tuin gespeeld.
luisteren
geluisterd - hebben
Ik heb naar muziek geluisterd.
studeren
gestudeerd - hebben
Zij heeft in Utrecht gestudeerd.
kopen
gekocht - hebben
We hebben een nieuwe auto gekocht.
maken
gemaakt - hebben
Ik heb een taart gemaakt.
Leren
geleerd - hebben
Hij heeft veel Nederlands geleerd.