Perfectum (Voltooid Tijd) Flashcards

1
Q

Zijn

A

Geweest (zijn)

Hij is nog noit in parijs geweest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Gaan

A

Gegaan(zijn)
We zijn met de kinderen naar de speeltuin gegaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Komen

A

Gekomen(zijn)
Hij is met de trein gekomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Blijven

A

Gebleven/zijn
Ze zijn tot 23:00 uur op het feestje gebleven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Worden

A

Geworden/zijn
Zij is 10 jaar geworden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Beginen

A

Begonnen/zijn
De film is al begonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Stoppen

A

Gestopt/zijn
Hij is met roken gestopt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Gebeuren

A

Gebeurd/zijn
Op de A1 is vanmorgn een ongeluk gebeurd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Veranderen

A

Veranderd/zijn
تغییر کردن
Alles is nog hetzelfde.Er is niets veranderd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Trouwen

A

Getrouwd/zijn
Bahar en Nima zijn in 2011 getrouwd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Slagen

A

Geslaagd/ zijn
Simone is voor haar rijexamen geslaagd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Zakken

A

Gezakt/zijn
رد شدن
Martein is al drie keer voor zijn rojexamen gezakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Stijgen

A

Gestegen/zijn
افزایش یافتن
Het aantal studenten in Amsterdam is met 5% gestegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Dalen

A

Gedaald/zijn
کاهش یافتن
Het aantal studenten in Rotterdam is met 5% gedaald

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

werken

A

gewerkt - hebben
Ik heb gisteren hard gewerkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wonen

A

gewoond - hebben
Hij heeft drie jaar in Amsterdam gewoond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

koken

A

gekookt - hebben
Wij hebben soep gekookt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

spelen

A

gespeeld - hebben
De kinderen hebben in de tuin gespeeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

luisteren

A

geluisterd - hebben
Ik heb naar muziek geluisterd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

studeren

A

gestudeerd - hebben
Zij heeft in Utrecht gestudeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

kopen

A

gekocht - hebben
We hebben een nieuwe auto gekocht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

maken

A

gemaakt - hebben
Ik heb een taart gemaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Leren

A

geleerd - hebben
Hij heeft veel Nederlands geleerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
vragen
gevraagd - hebben Ik heb de weg gevraagd.
26
antwoorden
geantwoord - hebben Zij heeft snel geantwoord.
27
28
gebruiken
gebruikt - hebben Ik heb mijn telefoon gebruikt.
29
vergeten
vergeten - hebben/zijn Ik ben mijn sleutel vergeten.
30
verliezen
verloren - hebben Hij heeft zijn portemonnee verloren.
31
drinken
gedronken - hebben Wij hebben koffie gedronken.
32
eten
gegeten - hebben Zij heeft een appel gegeten.
33
lezen
gelezen - hebben Ik heb een mooi boek gelezen.
34
schrijven
geschreven - hebben Hij heeft een brief geschreven.
35
zwemmen
gezwommen - hebben/zijn Ik ben in de zee gezwommen.
36
wandelen
gewandeld - hebben/zijn We hebben een uur gewandeld.
37
fietsen
gefietst - hebben/zijn Hij heeft naar school gefietst.
38
rijden
gereden - hebben/zijn Zij heeft naar Amsterdam gereden.
39
lopen
gelopen - hebben/zijn Ik heb naar huis gelopen.
40
komen
gekomen - zijn Hij is te laat gekomen.
41
gaan
gegaan - zijn Wij zijn naar de bioscoop gegaan.
42
worden
geworden - zijn Hij is leraar geworden.
43
beginnen
begonnen - zijn De les is om acht uur begonnen.
44
blijven
gebleven - zijn Ik ben thuis gebleven.
45
vertrekken
vertrokken - zijn Hij is naar Parijs vertrokken.
46
vallen
gevallen - zijn Ik ben van de trap gevallen.
47
opstaan
opgestaan - zijn Hij is om zeven uur opgestaan
48
gebeuren
gebeurd - zijn Er is een ongeluk gebeurd.
49
dragen
gedragen - hebben Zij heeft een rode jurk gedragen.
50
sluiten
gesloten - hebben Hij heeft de deur gesloten.
51
zien
gezien - hebben Ik heb een mooie film gezien.
52
kijken
gekeken - hebben We hebben naar de wedstrijd gekeken.
53
zeggen
gezegd - hebben Hij heeft iets grappigs gezegd.
54
horen
gehoord - hebben Ik heb het nieuws gehoord.
55
slapen
geslapen - hebben Zij heeft acht uur geslapen.
56
helpen
geholpen - hebben Hij heeft mij met mijn huiswerk geholpen.
58
nemen
genomen - hebben Ik heb een taxi genomen.
59
geven
gegeven _hebben Zij heeft mij een cadeau gegeven.
60
61
62
trekken
getrokken - hebben Ik heb aan het touw getrokken.
63
laten
gelaten - hebben Hij heeft het raam open gelaten.
64
verhuizen
verhuisd - hebben/zijn Wij zijn naar een nieuw huis verhuisd.
65
bellen
gebeld - hebben Hij heeft mij gisteren gebeld.
66
reizen
gereisd - hebben/zijn We hebben door Europa gereisd.
67
verdwijnen
verdwenen - zijn De kat is plotseling verdwenen.
68
69
70
71
Horen
Gehoord hebben
72
73
brengen
gebracht - hebben Hij heeft de kinderen naar school gebracht