PERFECTUM 51 - 60 Flashcards
SCHRIJVEN : Ze _______________ een e-mail _______________ .
Ze HEEFT een e-mail GESCHREVEN .
SLAPEN : Ik _______________ tot 11 u. _______________ .
Ik HEB tot 11 u. GESLAPEN .
SLUITEN : Hij _______________ de deur _______________ . Let op: De winkel _______________ _______________ .
Hij HEEFT de deur GESLOTEN . Let op: De winkel IS GESLOTEN .
SNIJDEN : Mijn tante _______________ de groenten voor de soep _______________ .
Mijn tante HEEFT de groenten voor de soep GESNEDEN .
SPREKEN : Hij _______________ met de directeur _______________ .
Hij HEEFT met de directeur GESPROKEN .
SPRINGEN : Het jongetje _______________ in het zwembad _______________ .
Het jongetje IS in het zwembad GESPRONGEN .
STAAN : De bus kwam maar niet? Ik __________ een uur in de kou __________.
De bus kwam maar niet! Ik HEB een uur in de kou GESTAAN.
STEKEN : Ik _______________ de sleutels in mijn handtas _______________ .
Ik HEB de sleutels in mijn handtas GESTOKEN .
STELEN : Een dief _______________ mijn fiets _______________ .
Een dief HEEFT mijn fiets GESTOLEN .
STERVEN : Mijn grootmoeder _______________ vorige week _______________ .
Mijn grootmoeder IS vorige week GESTORVEN .