PERFECTUM 21 - 30 Flashcards
GEVEN : Ik _______________ mijn vriend een geschenk _______________ .
Ik HEB mijn vriend een geschenk GEGEVEN .
GIETEN : Ik __________ deze zomer elke dag de planten __________.
Ik HEB deze zomer elke dag de planten GEGOTEN.
HANGEN : Ze _______________ haar jas aan de kapstok _______________ .
Ze HEEFT haar jas aan de kapstok GEHANGEN .
HEBBEN : Ik _______________ vorige week griep _______________ .
Ik HEB vorige week griep GEHAD .
HELPEN : De lerares _______________ de cursist _______________ .
De lerares HEEFT de cursist GEHOLPEN .
HOUDEN VAN : Toen ik klein was __________ ik heel veel van mijn teddybeer __________.
Toen ik klein was HEB ik heel veel van mijn teddybeer GEHOUDEN.
INNEMEN : De patiënt _______________ zijn medicijnen _______________ .
De patiënt HEEFT zijn medicijnen INGENOMEN .
KIEZEN : Ik _______________ in de winkel een mooie das _______________ .
Ik HEB in de winkel een mooie das GEKOZEN .
KIJKEN : We _______________ gisteren tv _______________ .
We HEBBEN gisteren tv GEKEKEN .
GENEZEN : Jan hoest niet meer, hij __________ helemaal __________.
GENEZEN : Jan hoest niet meer, hij IS helemaal GENEZEN.