PERFECTUM 11 - 20 Flashcards
BLAZEN : De meisjes __________ buiten bellen __________.
De meisjes HEBBEN buiten bellen GEBLAZEN.
BLIJVEN : Ik _______________ tijdens de pauze in de klas _______________ .
Ik BEN tijdens de pauze in de klas GEBLEVEN,
BREKEN : Ik ben gevallen en ik _______________ mijn been _______________ .
Ik ben gevallen en ik HEB mijn been GEBROKEN
BRENGEN : Ik _______________ de kinderen naar school _______________ .
Ik HEB de kinderen naar school GEBRACHT.
DENKEN : We zijn koeken vergeten te kopen, we __________ er niet aan __________.
We zijn vergeten koeken te kopen. We HEBBEN er niet aan GEDACHT.
DOEN : Mijn man _______________ boodschappen _______________ .
Mijn man HEEFT boodschappen GEDAAN.
DRAGEN : De student _______________ de boekentas van de lerares _______________ .
De student HEEFT de boekentas van de lerares GEDRAGEN.
DRINKEN : Ik _______________ in Frankrijk lekkere wijn _______________ .
DRINKEN : Ik HEB in Frankrijk lekkere wijn GEDRONKEN .
ETEN : We _______________ gisteren lekkere mosselen _______________ .
ETEN : We HEBBEN gisteren lekkere mosselen GEGETEN .
GAAN : De kinderen _______________ vandaag niet naar school _______________ .
GAAN : De kinderen ZIJN vandaag niet naar school GEGAAN .