IMPERFECTUM 81 - 90 Flashcards
WEGEN : De verkoper _______________ de appels _______________.
De verkoper HEEFT de appels GEWOGEN.
WETEN : Ik _________ het antwoord op die vraag __________, maar ik ben het vergeten
Ik HEB het antwoord op die vraag GEWETEN, maar ik ben het vergeten.
WIJZEN : Die mevrouw _______________ me de weg naar het station _______________.
Die mevrouw HEEFT me de weg naar het station GEWEZEN.
WILLEN : Nu is Anja niet blij, maar ze __________ het __________.
Nu is Anja niet blij, maar ze HEEFT het zelf GEWILD.
WINNEN : Ze _______________ de lotto _______________.
Ze HEBBEN de lotto GEWONNEN.
WORDEN : Hij _______________ dokter _______________.
Hij IS dokter GEWORDEN.
ZIEN : We _______________ een goede film _______________.
We HEBBEN een goede film GEZIEN.
ZIJN : Ik _______________ naar de supermarkt _______________.
Ik BEN naar de supermarkt GEWEEST.
ZINGEN : De kinderen _______________ een liedje _______________.
De kinderen HEBBEN een liedje GEZONGEN.
ZITTEN : Het kindje _______________ op de schoot van Sinterklaas _______________ .
Het kindje HEEFT op de schoot van Sinterklaas GEZETEN .
WASSEN : Ik _______________ mijn handen _______________ .
Ik HEB mijn handen GEWASSEN .
ZOEKEN : Ik _______________ heel de dag mijn sleutels _______________ .
Ik HEB heel de dag mijn sleutels GEZOCHT .
ZWEMMEN : Hij _______________ 50 meter _______________ . Hij _______________ naar de overkant _______________ .
Hij HEEFT 50 meter GEZWOMMEN . Hij IS naar de overkant GEZWOMMEN .