PERFECTUM 41 - 50 Flashcards
NAKIJKEN : Het is test en Gino __________ de leerstof goed __________.
Het is test en Gino HEEFT de leerstof goed NAGEKEKEN.
NEMEN : Ik _______________ het flesje water van de tafel _______________ .
Ik HEB het flesje water van de tafel GENOMEN .
ONDERZOEKEN : De dokter _______________ de patiënt _______________ .
De dokter HEEFT de patiënt ONDERZOCHT .
ONTBIJTEN : We _______________ gisteren heel lekker _______________ !
We HEBBEN gisteren heel lekker ONTBETEN!
OPSTAAN : Ik _______________ om 7 u. _______________.
Ik BEN om 7 u. OPGESTAAN.
OVERSTEKEN : De kinderen _______________/… de straat _______________ .
De kinderen HEBBEN/ZIJN de straat OVERGESTOKEN .
RIJDEN : Hij _______________ 1000 km met de auto _______________. Hij _______________ naar Brussel _______________.
Hij HEEFT 1000 km met de auto GEREDEN. Hij IS naar Brussel GEREDEN.
ROEPEN : Mama _______________ hem zeker 3 keer __________.
Mama HEEFT hem zeker 3 keer GEROEPEN.
SCHEIDEN : Ik _______________ vorig jaar _______________ .
Ik BEN vorig jaar GESCHEIDEN .
SCHIJNEN : De zon _______________ de hele dag _______________ .
De zon HEEFT de hele dag GESCHENEN .