Perceptie Flashcards

1
Q

Wat is een synoniem voor perceptie?

A

Waarneming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de functie van de zintuigen en hersenen binnen perceptie?

A

De zintuigen registreren
De hersenen nemen waar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe registreren we informatie? (Passief of niet?)

A

Niet passief: het is geen spiegelbeeld van de werkelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Op welke manier hebben de omgeving en de waarneming met elkaar te maken en wat betekent dat?

A

De omgeving beïnvloedt de waarneming. We doen iets actiefs met de informatie in ons brein.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de Ponzo illusie?

A

Een illusie waarbij je een treinspoor van je weg ziet lopen (of zo lijkt het) waar 2 lijnen op staan weergegeven. In perspectief lijkt de bovenste lijn langer dan de onderste, dit is echter een illusie, maar toont het belang van de context aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe heet de illusie van een treinspoor met 2 lijnen op?

A

de Ponzo illusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe verloopt perceptie?

A

Er is een opbouw van de interne representatie obv ontvangen prikkels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een interne representatie?

A

Een mentale voorstelling van de externe omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke 4 stappen zijn er in de verwerking van prikkels?

A
  1. Stimulatie
  2. Transductie
  3. Sensatie
  4. Perceptie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is stimulatie?

A

Het oppikken van fysische prikkels door gespecialiseerde zintuigcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe noemen we gespecialiseerde zintuigcellen?

A

Sensoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is een sensorische modaliteit?

A

Bvb zicht, gehoor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is transductie?

A

Het vertalingsproces van de externe stimulus naar elektrochemische zenuwimpulsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waarom is transductie nodig?

A

Om ervoor te zorgen dat de stimuli interpreteerbaar zijn voor het brein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is sensatie?

A

Het resultaat van transductie: de gewaarwording

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is een belangrijk kenmerk van sensatie?

A

Het is ruw, zonder betekenis. Er is nog geen classificatie, herkenning of interpretatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is perceptie?

A

De interpretatie van het patroon van zenuwimpulsen door de hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat wordt er opgebouwd bij perceptie?

A

Een interne representatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is het resultaat van perceptie?

A

Een percept

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is een percept?

A

Een waarneming met betekenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is een percept niet?

A

Een perfecte kopie van de prikkel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welk onderzoeksdomein behandelt de relatie tussen prikkel en zijn waarneming?

A

De psychofysica

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat vormde mee de basis van de academische psychologie?

A

Klassieke psychofysica

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

In welke eeuw plaatsen we de klassieke psychofysica?

A

De 19de eeuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welke 3 centrale vragen stelt de psychofysica ons?

A
  1. DETECTIEDREMPEL
    -> Neem ik de prikkel waar?
  2. VERSCHILDREMPEL
    -> Verschilt de prikkel van een andere prikkel?
  3. SCHAAL
    -> Hoe sterk ervaar ik de prikkel?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Met welke reactie van Donders komt de detectiedrempel overeen?

A

De A-reactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is de detectietaak?

A

Er wordt een stimulus aangeboden. Deze wordt gemanipuleerd in helderheid (sterker, zwakker). De pp geeft aan of hij de prikkel waarneemt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is de theoretische absolute drempel van een prikkel?

A

De waarde vanaf wanneer je een prikkel theoretisch gezien kan waarnemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hoe ziet de curve van de theoretische absolute drempel eruit?

A

De prikkel is in het begin niet waar te nemen. Op een bepaald moment zien we dat de prikken wel waar te nemen is door 100% van de mensen. De curve stijgt dus recht omhoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Is de curve zoals we die zien bij de theoretische absolute waarde ook de curve die we effectief zien als we de test in de praktijk uitvoeren?

A

Nee, we zien in realiteit een curve die gestaag stijgt. Er is een graduele overgang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoe noemen we de drempel bij de detectietaak waarbij 50% van de mensen de prikkel waarneemt?

A

De statistische absolute drempel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is de statistische absolute drempel?

A

De drempel waarbij 50% van de mensen de prikkel waarneemt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is de absolute waarde van de minimumstimulatie detectie?

A

De minimumstimulatie detectie is geen absolute waarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is de subliminal stimulus?

A

Als minder dan 50% van de mensen de prikkel waarneemt, noemen we dat een subliminale stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat kunnen we zeggen over de absolute drempel bij verschillende sensorische modaliteiten?

A

Ze verschilt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is de discriminatietaak?

A

Een taak om verschillen tussen stimuli te herkennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Met welke reactie van Donders komt de discriminatietaak het beste overeen?

A

De B-reactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Hoe wordt een discriminatietaak uitgevoerd?

A
  1. Standaard stimulus
  2. Andere prikkels vergelijken met standaard stimulus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Welke vraag wordt gesteld bij de verschildrempel?

A

Hoe groot moet het verschil tussen 2 stimuli zijn om gedetecteerd te worden?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Waarvoor staat JND

A

Just noticeable difference

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is JND?

A

Het kleinst waarneembare verschil tussen 2 prikkels dat in 50% van de gevallen opgemerkt wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat houdt de wet van Weber in?

A

JND is geen constante, maar is relatief. Hoe groter de standaardstimulus (I), hoe groter het verschil moet zijn om in 50% van de gevallen opgemerkt te worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Als je de standaardstimulus x5 doet, wat moet je dan doen met het JND?

A

Ook x5

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat is k?

A

De Weberfractie: een constante afhankelijke van sensorische modaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat is de formule van k?

A

k = JND / I

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat is ‘shrinkflation’?

A

De consument evenveel laten betalen voor een kleinere hoeveelheid product

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Hoe komt het dat shrinkflation werkt?

A

Omdat er gekeken wordt naar JND en door het product net zoveel te verkleinen dat het maar beperkt merkbaar is door de consument

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Vul aan:
Detectie- en verschildrempels zijn…

A

relatief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wat wordt bedoeld met detectie- en verschildrempels zijn relatief?

A

Deze drempels zijn afhankelijk van verschillende factoren: omgeving, vermoeidheid, aandacht,…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat wordt bedoeld met schaal als 1 van de 3 vragen van psychofysica?

A

Het verband tussen de intensiteit van de stimulus en de intensiteit van de subjectieve ervaring

51
Q

Hoe verloopt het verband tussen de intensiteit van de stimulus en de intensiteit van de subjectieve ervaring?

A

Niet-lineair. Het is een machtsfunctie

52
Q

Wat houdt het feit dat het verband tussen intensiteit van de prikkel en van de subjectieve ervaring een machtsfunctie is in?

A

Dat er eerst een sterkere stijging is en nadien dat de curve afvlakt. Verschillen worden naarmate de intensiteit van de prikkel minder sterk waargenomen.

53
Q

Wat is de machtswet van Stevens?

A

Dat het verband tussen intensiteit van de prikkel en de subjectieve ervaring van de prikkel geen lineair verband is, maar een machtsfunctie

54
Q

Welk concept wordt hiermee bedoeld: het verband tussen intensiteit van de prikkel en de subjectieve ervaring van de prikkel is geen lineair verband, maar een machtsfunctie

A

De machtswet van Stevens

55
Q

Waarvan is de machtswet van Stevens afhankelijk?

A

De sensorische modaliteit

56
Q

Wat is het doel van perceptie?

A

Bepalen welke actie vereist is

57
Q

Waar steunt het doel van perceptie op?

A

Op objectherkenning

58
Q

Wat is de centrale vraag binnen de overgang van waarneming tot herkenning?

A

Hoe herkennen we informatie?

59
Q

Welke 2 manieren van verwerking zijn er?

A

Bottom-up en top-down verwerking

60
Q

Wat zijn andere termen voor bottom-up verwerking?

A
  • Data-gestuurde verwerking
  • Gestuur vanuit omgeving
61
Q

Wat zijn andere termen voor top-down verwerking?

A
  • Concept-gestuurde verwerking
  • Gestuurd vanuit brein
62
Q

Wat kan allemaal bijdragen tot een top-down verwerking?

A
  • Verwachtingen
  • Concepten
  • Herinneringen
63
Q

Hoe verloopt de informatieverwerking bottom-up?

A

Als een stroom info van buiten naar de hersenen

64
Q

Hoe verloopt de informatieverwerking top-down?

A

Verwachtingen, kennis,… beïnvloeden de waarneming

65
Q

Welke informatieverwerking is sneller: bottom-up of top-down? En waarom?

A

Top-down, want je hebt al informatie, verwachtingen en een concept waarin je de informatie kan gaan zoeken

66
Q

Welke 2 modellen van objectherkenning zijn er? Welke namen zijn aan deze modellen verbonden?

A
  • De computationele benadering (David Marr)
  • Recognition by component theory (Irving Biederman)
67
Q

Wie was Marr?

A

Een neurofysioloog

68
Q

Hoe zag Marr waarneming?

A

Als een informatieverwerkingsprobleem

69
Q

Hoe ging Marr het informatieverwerkingsprobleem aanpakken?

A

Door het in opeenvolgende stappen op te delen waarbij in elke stap iets gedaan moet worden.

70
Q

Welke 3 fasen (3 niveaus) van representatie stelt Marr voor?

A
  1. Primaire schets
  2. 2,5D schets
  3. 3D representatie
71
Q

Wat houdt het maken van een ruwe primaire schets in?

A

Retinale beelden worden herleid tot grijsschaalrepresentatie

72
Q

Welke informatie is er beschikbaar in de ruwe primaire schets van Marr?

A
  • Geen kleurinformatie
  • Irrelevante informatie wordt weggefilterd
  • Wel randen, contouren en oppervlakken
73
Q

Hoe worden randen, contouren en oppervlakken gedetecteerd in de ruwe primaire schets van Marr?

A

Door de bepaling van helderheidsovergangen

74
Q

Hoe zien we oppervlakken?

A

Door overgangen in helderheid te detecteren

75
Q

Wat houdt het Craik-Cornsweet-O’Brien effect in?

A

Dat je door manipulatie van de helderheidsovergang kan denken dat twee oppervlakken een andere helderheid hebben

76
Q

Hoe kan er bij de ruwe primaire schets gezien worden welke onderdelen behoren tot eenzelfde object?

A

Door perceptuele organisatie volgens de Gestaltwetten

77
Q

Wat geeft de gestaltbenadering aan?

A

Dat objectformatie tot stand komt na zelforganisatie van onderdelen: het geheel is meer dan de som der delen

78
Q

Wat houdt de perceptuele organisatie volgens het principe van Prägnanz in?

A

Dat we de perceptuele input organiseren tot meest eenvoudige en meest stabiele vorm

79
Q

Wat houdt de volledige primaire schets in?

A

Het overblijvende beeld van de volledige primaire schets = het patroon van gegroepeerde randen en oppervlakken

80
Q

Wat zijn de beperkingen van de volledige primaire schets?

A
  • Het is te ruw om herkenning mogelijk te maken
  • Er is extra informatie nodig
81
Q

Wat doet een 2,5D schets?

A

Die voegt diepte toe aan de primaire schets

82
Q

Wat is de oriëntatie van de objectdelen bij de 2,5D schets?

A

De afstanden en oriëntaties van objectoppervlakken uit de primaire schets staan tov de waarnemer.

83
Q

Obv wat wordt de 2,5D schets gemaakt?

A

Algoritmes: dieptecues en schaduwen

84
Q

Waarom is een 2,5D schets 2,5 en niet 3D?

A

Omdat de informatie nog gezichtspuntafhankelijk is. Het is nog 2D, maar je hebt wel informatie over hoe objectdleen georiënteerd zijn.
Je hebt een egocentrische representatie

85
Q

Wat wordt bedoeld met de egocentrische representatie?

A

De representatie is kijkergericht, vanuit standpunt waarnemer. Voor echt gezichtspunt is er een andere representatie

86
Q

Hoe evolueren we van de 2,5D representatie naar een 3D representatie?

A

Door van een gezichtspuntafhankelijke, kijkergerichte waarneming naar een gezichtspuntonafhankelijke, voorwerpgerichte waarneming te gaan

87
Q

Wat is een allocentrische representatie?

A

Een representatie die gezichtspuntonafhankelijke en voorwerpgericht is

88
Q

Hoe noemen we een representatie die gezichtspuntonafhankelijk en voorwerpgericht is nog?

A

Een allocentrische representatie

89
Q

Wat gebeurt er met de schets naarmate die allocentrisch wordt?

A

Hij wordt abstracter en hiërarchischer

90
Q

Welke plaats hebben cilinders in het model van Marr?

A

Objecten worden gezichtspuntonafhankelijke gemodelleerd adhv hiërarchisch gestructureerde cilinders

91
Q

Hoe kunnen we het model van Marr evalueren?

A
  • Het is een gedeeltelijke verklaring voor menselijke waarneming: zenuwcellen maken inderdaad soortgelijke berekeningen.
  • De toepassing van dit model op robots had echter een matig succes
  • Hoe gebeurt de matching vervolgens tussen gezichtspuntonafhankelijke representaties (cilinders) en representaties opgeslagen in ons geheugen?
92
Q

Wat staat centraal in de recognition by component theory?

A

Geons = geometrical ions

93
Q

Wat zijn geons en hoeveel zijn er?

A

36 geons die een soort alfabet van visuele objectrepresentatie vormen

94
Q

Zijn geons gezichtspuntafhankelijk of onafhankelijk? En wat is hier het gevolg van?

A

Gezichtspuntonafhankelijk. Daardoor is er geen 2,5D voorstelling nodig

95
Q

Waarom is een 2,5D representatie bij RCT overbodig?

A

Omdat je geons al kan afleiden uit 2D representatie

96
Q

Wat is de hypothese bij RCT?

A

Object met achterhaalbare geons worden sneller herkend dan objecten waarvan geons niet achterhaalbaar zijn

97
Q

Hoe kunnen we RCT evalueren?

A
  • Precieze matching van gezichtspuntonafhankelijke geons en geheugenrepresentatie is onduidelijk
  • Objectherkenning verloopt niet enkel gezichtspuntonafhankelijk, maar ook gezichtspuntafhankelijk
  • Kan minder goed herkenning van specifieke objecten verklaren (bvb verschillende gezichten)
98
Q

Hoe weten we dat zowel gezichtspuntafhankelijkheid als gezichtspuntonafhankelijkheid een rol spelen?

A

Bepaalde neuronen zijn gevoelig voor gezichtspuntonafhankelijkheid, andere voor gezichtspuntafhankelijkheid

99
Q

Hoe kunnen we de beide modellen (computationeel en recognition by component) van perceptie evalueren?

A
  • Beide modellen zijn bottom-up
  • Maar waarneming hangt ook af van context, ervaring, verwachting
100
Q

Zijn de twee modellen van perceptie bottom-up of top-down?

A

Bottom up

101
Q

Waarvoor zijn top-down processen nodig?

A

Om een volledig beeld te geven van perceptie. Dit is een interactief model

102
Q

Wat is gezichtsherkenning?

A

Een complex vorm van objectherkenning

103
Q

De mens is een … in gezichtsherkenning

A

Specialist

104
Q

Waarom is gezichtsherkenning een complexe vorm van objectherkenning?

A

Een gezicht bestaat telkens uit dezelfde onderdelen

105
Q

Wat is een prototype?

A

Een gemiddeld object

106
Q

Wat is een prototypisch gezicht?

A

Een mathematisch gemiddelde van gezichten

107
Q

Wat doen we bij het zien van een gezicht volgens het prototypisch model?

A

We vergelijken het gezicht dat we zien met een prototypisch gezicht. We berekenen als het ware de afstand tussen de onderdelen van het gezicht en berekenen dan hoeveel die afstanden afwijken van de afstanden van het prototypische gezicht

108
Q

Welk prototype hebben wij voor gezichten?

A

Elke mens heeft unieke prototypes

109
Q

Waarmee worden prototypes in verband gebracht?

A

Aantrekkelijkheid

110
Q

Hoe komt het dat prototypes in verband worden gebracht met aantrekkelijkheid? Wat zit daar achter?

A

Hoe meer een gezicht beantwoord aan een prototype, hoe eenvoudiger de perceptuele analyse wordt. Er is minder cognitieve inspanning vereist

111
Q

Wanneer wordt een prototype aantrekkelijker: als er meer of minder gezichten toegevoegd zijn aan het mathematisch gemiddelde?

A

Meer

112
Q

Waarvan hangt de aantrekkelijkheid van een prototype af?

A

Van de originele input van het prototype: hoe meer aantrekkelijke gezichten, hoe aantrekkelijker

113
Q

Welk hersendeel is een belangrijke betrokkene bij het herkennen van gezichten?

A

de FFA of fusiforme face area

114
Q

Welk hersendeel is een belangrijke betrokkene bij het herkennen van gezichten?

A

de FFA of fusiforme face area

115
Q

Wat is prosopagnosie?

A

Het niet herkennen van gezichten (een aandoening)

116
Q

Wat zien we in de hersenen bij mensen met prosopagnosie?

A

Een verminderde activatie van de FFA

117
Q

Waarvan werd gedacht dat het een verwarrende variabele zou kunnen zijn bij de functie van de FFA?

A

Expertise

118
Q

Welk experiment onderzocht of expertise een verwarrende factor was bij de functie van de FFA?

A

Het experiment met de Greebles

119
Q

Hoe verliep het experiment met de Greebles?

A

Er werden mannetjes gemaakt die een gelijkaardige compositie hadden als gezichten (dus ook allemaal componenten die elke Greeble had, maar de componenten verschilden in vorm). De participanten kregen 4 dagen training over de Greebles. Er werd voor en na de training gekeken hoe hard de FFA oplichtte bij het zien van een Greeble

120
Q

Wat werd ontdekt bij het experiment met de Greebles?

A

De FFA lichtte niet op voor de training, maar na de training lichtte de FFA even hard op bij Greebles als bij gezichten (n-sign verschil)

121
Q

Welke wetmatigheid mbt de FFA kunnen we deduceren uit het experiment met de Greebles?

A

Dat de FFA gaat activeren door expertise, niet per se alleen door gezichten. Wij als mensen zijn experten in gezichten en daarom licht de FFA op als we gezichten zien.

122
Q

Wat is perceptuele expertise?

A

Expertise in dingen die we zien

123
Q

Bij wie zien we oa nog verhoogde activiteit in de FFA?

A

Vogelexperten bij het zien van vogels en auto-experten bij het zien van auto’s