O&O College 7 Flashcards

1
Q

Piaget’s theory van cognitieve ontwikkeling met 4 stadia

A

cognitieve ontwikkeling vindt plaats in een sequentie van 4 stages:
- sensorimotorisch
- pre-operationeel
- concreet operationeel
- formeel operationeel
worden geconstrueerd door de begrippen assimilatie, accommodatie en equilibrium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

assimilatie

A

nieuwe info wordt verwerkt aan de hand van informatie die er al was

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

accommodatie

A

huidige overtuigingen worden aangepast als reactie op nieuwe ervaringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

equilibrium

A

assimilatie en accommodatie worden in evenwicht gehouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

constructivisme & constructivist approach

A

actief kind, we proberen als een wetenschapper de wereld te ontdekken door onze eigen wereld te construeren door ervaringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

2 basisfuncties die samengaan met cognitieve groei

A
  1. adaptie

2. organisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

sensorisch-motorische fase (+ welke 3 begrippen?)

A
0-2
gebruik van motorische vaardigheden om de wereld om je heen te onderzoeken 
- object permanentie
- A-niet-B-error
- uitgestelde imitatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

object permanentie

A

> 8 maanden

objecten blijven nog steeds bestaan, ook al gaan ze weg uit beeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

A-niet-B-error

A

8-12 maanden
de neiging van kinderen om naar een verstopt object te zoeken op de plek waar ze het object heel vaak verstopt hebben zien gaan, i.p.v. op de plek waar ze hebben gezien dat het nu verstopt ligt
bijv. Lara ziet 5x achter elkaar dat een speeltje onder het rechter doekje wordt gelegd. daarna ziet ze 1x dat het speeltje onder het linker doekje wordt gelegd. vervolgens grijpt ze naar het rechter doekje, ook al heeft ze gezien dat het speeltje onder het linker doekje werd gelegd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

uitgestelde imitatie

A

18-24 maanden
herhaling van andermans gedrag op een relatief later tijdstip dan wanneer het heeft plaatsgevonden
bijv. een kind ziet de moeder zichzelf opmaken en doet dit een paar uur later na

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

pre-operationele fase (+ welke 4 begrippen?)

A
2-7
ervaringen omzetten in taal, mentale verbeeldingen en symbolische gedachtes
- symbolische representatie
- egocentrisme
- centratie
- conservatieconcept
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

symbolische representatie

A

een bepaald object gebruiken om een ander object mee aan te duiden
bijv. een banaan gebruiken als een telefoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

egocentrisme

A

kinderen kunnen alleen de wereld zien vanuit hun eigen oogpunt, en kunnen zich niet verplaatsen in het perspectief van een ander iemand
bijv. aan een kind vragen of iemand anders ook de pop vanaf een bepaalde positie kan zien en dat het kind dan ja zegt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

centratie

A

kinderen focussen zich compleet op 1 opvallend aspect van een object of gebeurtenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

conservatieconcept

A

het veranderen van het uiterlijk hoeft niet perse een verandering aan te brengen in de eigenschappen
bijv. het overgieten van een vloeistof in een breed, klein glas vanuit een dun, lang glas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

concreet operationele fase

A

7-12
logisch redeneren over concrete objecten en gebeurtenissen
moeite met hypothetische gebeurtenissen en abstract redeneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

formeel operationele fase

A

> 12
kunnen nadenken zowel over abstracte als over concrete situaties, eigen overtuigingen op de proef stellen en andere perspectieven kunnen begrijpen
(niet iedereen bereikt dit stadium!)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

kritiek op Piaget’s theory van cognitieve ontwikkeling

A
  • stadia zijn minder disconitu en vast dan Piaget dacht
  • jonge kinderen kunnen cognitief meer dan voorspeld is
  • de rol van de sociale omgeving wordt onderschat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

informatieverwerkings-theorieën

A

onduidelijkheid van mechanismen oplossen
structuur van het cognitieve systeem in beeld brengen en de mentale activiteiten die gebruikt worden voor aandacht en geheugen om problemen op te lossen

20
Q

kern-kennis theorieën

A

onderschatting van vaardigheden oplossen
benadering dat kinderen aangeboren kennis hebben in domeinen die speciaal bedoeld zijn voor evolutionair nut
domein-specifieke lerende mechanismen in zich hebben zodat ze snel en zonder moeite informatie kunnen opnemen in deze domeinen

21
Q

domein-specifiek

A

informatie over een specifiek onderwerp deelgebied

22
Q

nativisme

A

theorie die stelt dat kinderen aangeboren kennis hebben die belangrijk is voor bepaalde domeinen

23
Q

constructivisme

A

theorie die stelt dat kinderen gedeeltelijk aangeboren kennis hebben en dat aanvullen door dingen die ze meemaken door ervaring

24
Q

socioculturele theorieën (+ welke 6 begrippen?)

A
onderschatting van sociale invloeden oplossen
theorie die stelt dat andere mensen en cultuur grote invloed hebben op de cognitieve ontwikkeling
- begeleide participatie
- culturele hulpmiddelen
- social scaffolding
- private speech
- intersubjectiviteit
- gedeelde aandacht
25
Q

begeleide participatie

A

slimmere/oudere mensen organiseren activiteiten voor minder slimme/jongere mensen zodat zij ook meer kennis hierover op kunnen doen. door te participeren en observeren leert het kind
bijv. uitleggen hoe een kind moet tekenen door het samen ook te doen

26
Q

culturele hulpmiddelen

A

producten die je kunnen helpen om dingen te leren

bijv. uitgeprinte posters van het letter systeem

27
Q

Vygotsky’s theory van leren

A

kinderen leren vooral door sociaal te leren, meedoen aan cultureel-relevante activiteiten
gedachten zijn afhankelijk van taal
continue verandering

28
Q

social scaffolding

A

meer competente mensen dienen als tijdelijk hulpmiddel om minder competente kinderen nieuwe dingen te leren of om hun skills op een hoger niveau te krijgen
meer uitleg geven dan bij begeleide participatie, op zo’n manier dat het kind het uiteindelijk ook zelf kan

29
Q

private speech

A

kinderen vertellen zichzelf wat ze moeten doen om zo het duidelijk te maken voor zichzelf

30
Q

intersubjectiviteit

A

wederzijds begrijpen van mensen die met elkaar communiceren

31
Q

gedeelde aandacht

A

proces waarbij sociale partners zich focussen op hetzelfde object in de omgeving

32
Q

concepten

A

algemene ideeën over bepaalde objecten, gebeurtenissen en relaties, die je kunt groeperen door gelijkenissen

33
Q

categorische hiërarchie

A

categorie die georganiseerd is door een set met een deelverzameling
bijv. dier –> hond –> poedel

34
Q

perceptuele categorisatie

A

objecten samen groeperen die gelijke uiterlijke kenmerken hebben, dus op basis van wat je ziet

35
Q

3 niveaus van groeperen

A
  1. bovengeschikt/superordinate
  2. basis
  3. ondergeschikt/subordinate
36
Q

bovengeschikt/superordinate level

A

algemene level in de categorische hiërarchie

bijv. dier

37
Q

basis level

A

middelste level in de categorische hiërarchie
vaak het eerste woord dat geleerd wordt
bijv. hond

38
Q

ondergeschikt/subordinate level

A

meest specifieke level in de categorische hiërarchie

bijv. poedel

39
Q

naïeve psychologie

A

gezond verstand niveau van het snappen van andere personen en jezelf

40
Q

theory of mind

A

snappen hoe mentale processen zoals intenties, verlangens, geloven, percepties en emoties het gedrag van andere mensen beïnvloeden

41
Q

false-belief problem

A

taak die test hoe goed een kind doorheeft hoe andere personen zich gedragen in bepaalde situaties, door andere overtuigingen en intenties

42
Q

theory of mind module (TOMM)

A

verondersteld brein mechanisme onderverdeeld tot het snappen van andere mensen

43
Q

spelen

A

activiteiten die gedaan worden voor het eigen belang, puur vanuit de motivatie om het leuk te hebben

44
Q

doen alsof

A

activiteiten met symbolische representaties

45
Q

object vervanging

A

een object gebruiken voor iets anders

bijv. een bezem gebruiken als een paard

46
Q

socio-dramatische spelen

A

activiteiten waarin kinderen mini drama’s nadoen met andere kinderen en volwassenen

47
Q

essentialisme

A

de blik dat levende dingen een wezen in zich hebben dat ervoor zorgt dat ze zijn zoals ze zijn