O&O College 4 Flashcards

1
Q

begrip

A

verstaan wat anderen zeggen

komt voor productie! vaak begrijpen kinderen al enigszins wat je bedoelt maar kunnen ze het zelf nog niet zeggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

productie

A

zelf praten (of zingen of schrijven etc.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

generativiteit

A

met een eindige set van woorden en morfemen in de menselijke vocabulaire kunnen we een eindige hoeveelheid zinnen samenstellen en veel ideeën bedenken etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

fonemen

A

eenvoudige units van betekenisvol geluid die gebruikt wordt voor taalproductie. ze kunnen voor een totaal ander woord zorgen als ze omgedraaid worden, een klein stukje klankeenheid kan dus al voor een verschil in woordbetekenis zorgen
bijv. /d/ en /b/ zijn fonemen in het Nederlands, omdat bak en dak 2 totaal verschillende woorden zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

fonologische ontwikkeling

A

kennis over het geluidssysteem van een taal. dit is de eerste stap die kinderen toepassen in het leren van een taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

morfemen

A

kleinste units van betekenis in een taal, samengesteld door 1 of meerdere fonemen. draagt een echte betekenis bij zich
bijv. hond, bestaat al uit 2 morfemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

semantische ontwikkeling

A

betekenis van een taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

syntax

A

grote combinaties van woorden van verschillende combinaties om zinsbouw mogelijk te maken (soort grammatica)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

syntactische ontwikkeling

A

hoe woorden en morfemen precies gecombineerd worden (eigenlijk grammaticale ontwikkeling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

pragmatische ontwikkeling

A

gebruikswijze van een taal (incl. context van hoe alles gezegd wordt, betekenis betrekken en meer)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

taal ontwikkeling heeft 2 eigenschappen

A
  1. species-specifiek: alleen mensen kunnen taal beoefenen
  2. species-universeel: alle mensen van de hele wereld leren taal door een typische ontwikkeling (vaak in de linker hersenhelft)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

kritieke periode voor taal

A

tijd waarin taal makkelijker ontwikkelt en na deze periode is taal verwerving moeilijker en vaak ook minder succesvol. deze tijd is vroeg in de kinderjaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Infant Directed Speech (IDS)

A

manier waarop mensen tegen kinderen praten. vaak met een hoge stem, overdreven gezichtelijke expressies, langzamere spraak, herhalen van woorden, duidelijker articuleren
het is niet perse nodig maar kinderen vinden de IDS wel veel interessanter, en luisteren dan ook meer wanneer iemand IDS gebruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

speech perception

A

een voorbeeld van perceptuele vernauwing: je kunt als jonger kind beter verschillen in een taal opmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

distributionele eigenschappen

A

het fenomeen dat in elke taal bepaalde geluiden vaker samen voorkomen dan andere geluiden. we herkennen vaak voorkomende combinaties dan ook sneller

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

woord segmentatie

A

het opdelen van stukjes, weten waar een woord eindigt en begint in een vloeiende spraak

17
Q

prosodie

A

leren van verschillende geluiden: intonatie, klemtoon, ritme van een bepaald woord

18
Q

cooing

A

simpele, uitgerekte klanken uitspreken

bijv. ooooohhhhhh of baaaaaa

19
Q

babbling

A

lettergrepen beginnend met een medeklinker gevolgd door een klinker uitspreken
bijv. ba, ma, la

20
Q

referentie

A

de associatie tussen woorden en betekenis

21
Q

productieve vocabulaire

A

woorden die een kind kan zeggen

22
Q

holofrastische periode

A

periode waar kinderen beginnen om woorden te zeggen en met 1 woord een hele zin aanduiden
bijv. ‘optillen’

23
Q

telegrafische spraak

A

spraak waarbij 2 woorden als 1 zin worden bedoeld

24
Q

probleem van referentie

A

kind leert een paar woorden en gebruikt de betekenis van dit woord te ruim, naar welke objecten verwijzen de verschillende woorden?

25
Q

Mutual exclusivity

A

besef dat een bepaald iets maar 1 naam kan hebben
bijv. je laat 2 objecten aan het kind zien: een emmer en een bal. het kind kent 1 van de objecten, namelijk de bal. als je dan als onderzoeker vraagt welke de emmer is, zal het kind wijzen naar de emmer, omdat het kind uitsluit dat het nieuwe woord hoort bij het voorwerp wat het kind niet kent

26
Q

whole object assumption

A

aanname dat een benaming voor een geheel object is en niet voor een onderdeel ervan
bijv. als een kind het nieuwe woord ‘bloem’ leert, dan zal het kind aannemen dat dit over de gehele bloem gaat, en niet over het steeltje of het blaadje

27
Q

overextensie

A

gebruik van een woord in een bredere context dan gebruikelijk
bijv. elke man op aarde ‘papa’ noemen

28
Q

fast mapping

A

een nieuw woord leren door het tegenovergestelde te horen van een bekend woord naast een onbekend woord. dus het gebruik van tegenstellingen om een nieuw woord te leren
bijv. een kind kent het woord ‘kind’. de ouder zegt tegen het kind, terwijl deze wijst, ‘ik ben de ouder en jij bent het kind’. het kind zal dan begrijpen dat ‘ouder’ uit de tegenstelling doelt op de ouder

29
Q

pragmatische cues

A

aanwijzingen van mensen om je heen volgen om iets te leren

30
Q

cross-situationeel woord leren

A

in verschillende situaties telkens hetzelfde woord horen en daardoor het woord leren

31
Q

syntactisch bootstrapping

A

de taal wordt gebruikt om de betekenis van het woord te leren
bijv. het kind moet het woord ‘banaan’ leren. hij gebruikt de volgende 2 zinnen:
1. De aap eet de banaan
2. De banaan wordt door de aap gegeten
door middel van de grammatica en zinsbouw kan het kind dan weten over welk woord het gaat

32
Q

collectieve monologen

A

‘gesprek’ tussen 2 kinderen, waarbij de kinderen afzonderlijk een gesprek voeren en slechts voortborduren op hun eigen onderwerp

33
Q

overregularisatie

A

het gebruik van verkeerde grammaticale regels in situaties waarbij deze regels niet toepasselijk zijn
bijv. in het Engels achter elk werkwoord -ed plakken, terwijl er ook irreguliere vormen zijn van werkwoorden zoals grew en niet grow-ed

34
Q

2 belangrijke taaltheorieën

A
  1. nativisme
    taal is te complex om alleen voort te komen uit ervaring. er bestaan aangeboren structuren bij kinderen om een taal te kunnen leren
    Chomsky: er bestaat een grote, abstracte set van regels die voor elke taal geldt –> Universal Grammar
  2. connectionisme
    leermechanisme dat wij gebruiken om een taal te leren. er bestaan veel neuronale netwerken die met elkaar in verbinding staan, waardoor associaties de neuronale netwerken stimuleren
35
Q

Universal Grammar

A

samengestelde set van abstracte, onbewuste regels die overeenkomen in elke taal

36
Q

modularity hypothese

A
idee dat het menselijke brein aangeleerde, zelf bevattende taal module heeft dat anders is van andere aspecten van cognitieve functionering
brein bevat aangeboren en zelfbehouden modules gebruikt voor specifieke cognitieve functies
37
Q

connectionisme

A

gelijktijdige activatie van veel verbonden processing units, allerlei neuronale netwerken die met elkaar verbonden zijn

38
Q

dual representation

A

een symbolisch gegeven moet gerepresenteerd zijn in 2 manieren op hetzelfde moment
bijv. de connectie kunnen leggen tussen een kleine miniatuurkamer die er hetzelfde uit ziet als een levensechte kamer