O&O College 3 Flashcards

1
Q

sensatie

A

informatie uit de omgeving komt bij de sensorische receptoren aan in de sensorische organen en wordt daarna doorgestuurd naar het brein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

perceptie

A

proces van organiseren en interpreteren van sensorische informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

perceptuele constantie

A

perceptie van objecten dat ze constant blijven in grootte, scherpheid, kleur, vorm etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

grootte constantie

A

de grootte van een object blijft constant over situaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

preferential-looking-technique

A

liever willen kijken naar een bepaald object. vaak omdat deze nieuw is of meer visueel interessante informatie bevat. je kunt op deze manier visuele aandacht bestuderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

habituatie

A

reactie van een kind wordt minder op een herhaalde (zelfde) stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

contrast gevoeligheid

A

de mogelijkheid om verschillen te zien in licht en donkere gebieden van een visueel patroon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

object segregatie

A

onderscheiden van objecten. je kunt begrijpen dat iets uit verschillende objecten bestaat en ziet dat het niet 1 object is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

optische expansie

A

dingen die dichterbij komen, worden groter in je gezicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

binoculaire ongelijkheid

A

verschil tussen de netvlies afbeeldingen van een object in elk oog. er worden daardoor 2 licht verschillende afbeeldingen doorgestuurd naar het brein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

sereopsis

A

proces waarbij de visuele cortex de verschillende binoculaire signalen samenvoegt, waardoor perceptie van diepte mogelijk is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

monoculaire diepte cues

A

perceptuele cues van diepte die kunnen worden ontvangen door alleen 1 oog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

pictorial cues

A

eigenlijk hetzelfde als monoculaire diepte cues om diepte in een afbeelding in te schatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

auditorische localisatie

A

perceptie van locatie in de ruimte van een geluidsbron. je kunt op deze manier inschatten van welke locatie een geluidsbron komt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

violation of expectancy

A

er gebeurde iets anders dan wat er verwacht werd wat er zou gebeuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

gemeenschappelijke beweging

A

dingen bewegen tegelijk

17
Q

intermodale perceptie

A

de combinatie van informatie van 2 of meer sensorische systemen, welke dus geïnterpreteerd worden als 1 gehele stimulus
bijv. een blij gezicht koppelen aan een blije stem
het experiment van Gibson met de baby’s met speentjes met nopjes erop hoort hierbij

18
Q

perceptuele vernauwing

A

de ontwikkelende veranderingen waar de ervaring het perceptuele systeem verfijnd
bijv. kinderen van een jonge leeftijd kunnen beter hele kleine verschillen in muziek horen dan oudere kinderen, omdat deze kinderen al hun geluid zo getraind hebben dat ze meer focussen op hun eigen geluid ipv de verschillen met andere geluiden

19
Q

reflexen

A

aangeboren, gefixeerde patronen van actie die opkomen in reactie op een stimulus

20
Q

stepping reflex

A

neonataal reflex waarbij kinderen eerst hun ene been en dan hun andere been optillen, als een soort lopend patroon

21
Q

pre-reaching movements

A

bewegingen die komen net voordat er doelgerichte beweging mogelijk is
bijv. heel onhandig zwaaien of grijpen naar een object om het te willen vastgrijpen maar dat kunnen de baby’s dus nog niet

22
Q

self-locomotion

A

mogelijkheid om zelf te bewegen rondom een omgeving

23
Q

schaal-errors

A

mislukte integratie van perceptie en actie
bijv. een jongetje kan niet goed inschatten dat hij niet in een klein miniatuur-autootje kan stappen omdat deze veel te klein daarvoor is

24
Q

perceptueel leren

A

leren door middel van inspectie of exploratie

25
Q

affordances

A

wat je met een object precies kunt doen

bijv. een glas water kunnen laten omgooien of een klein object wel kunnen optillen en een groot object niet

26
Q

differentiatie

A

bepaalde relaties blijven constant over verschillende situaties
bijv. een persoon praat altijd vriendelijk wanneer deze persoon ook blij is

27
Q

statistisch leren

A

leren door middel van het berekenen van de kansen op gebeurtenissen die nog moeten volgen. je gebruikt logica om hierover na te denken
bijv. als heel vaak in een spel de kleur blauw voorbij is gekomen, dan zal het kind waarschijnlijk zeggen dat de kans dat de blauwe bal nog een keer komt groter is, naar aanleiding van ervaringen uit het verleden

28
Q

klassiek conditioneren

A

een neutrale stimulus associëren met een stimulus die altijd tegelijkertijd komt met een specifieke reflexieve respons
bijv. het onderzoek van de honden van Pavlov met de bel en het eten

29
Q

instrumentele/operante conditoneren

A

leren van de gevolgen van je eigen gedrag. hieraan zit een positieve versterking (een beloning) of een negatieve versterking (een straf) aan verbonden

30
Q

observationeel leren/imitatie

A

leren door kijken naar wat anderen doen en vervolgens dit gedrag zelf imiteren/nadoen

31
Q

rationeel leren

A

leren door rationeel/logisch nadenken na eerdere ervaringen om te voorspellen wat er gebeurt in de toekomst

32
Q

actief leren

A

leren door te interacteren met de wereld, dus echt zelf actie verrichten om te leren

33
Q

passief leren

A

objecten en gebeurtenissen observeren en hiervan leren

34
Q

object permanentie

A

de realisatie dat een object dat uit beeld is verdwijnen wel gewoon blijft bestaan

35
Q

theory of mind

A

het besef dat andere mensen ook ideeën en overtuigingen over iets hebben
bijv. een klein kind kan zich nog niet verplaatsen in de gedachte dat iemand anders een andere gedachte schijnt te hebben dan het kind zelf. Max met de chocoladereep als voorbeeld

36
Q

false-blief problem

A

experiment om de theory of mind de bewijzen