Nederlands: taalbeschouwing - Zinnen aanvullen en afbouwen Flashcards
Schrijf de zin opnieuw en vul aan met het gevraagde zinsdeel.
Vul aan met een zinsdeel dat antwoord geeft op de vraag: wanneer?
Isolde drinkt bloed.
Isolde drinkt elke nacht bloed.
Schrijf de zin opnieuw en vul aan met het gevraagde zinsdeel.
Vul aan met een zinsdeel dat antwoord geeft op de vraag: waar?
De kleuters waren ontzettend bang.
De kleuters waren ontzettend bang op school.
Schrijf de zin opnieuw en vul aan met het gevraagde zinsdeel.
Vul aan met een zinsdeel dat antwoord geeft op de vraag: waarmee?
Geesten laten soms mensen schrikken.
Geesten laten soms mensen schrikken met hun lach.
Schrijf de zin opnieuw en laat het gevraagde zinsdeel wegvallen.
Verwijder een zinsdeel dat antwoord geeft op de vraag: wanneer?
Gisteren stond er een akelige man voor de deur.
Er staat een akelige man voor de deur.
Geef een voorbeeld van het aanvullen van een zin.
Vampiers zwerven rond.
‘s Nachts zwerven vampiers gillend rond op verlaten begraafplaatsen.
Hoe kan je een zin afbouwen?
Door zinsdelen weg te laten.
Geef een voorbeeld van het afbouwen van een zin.
De kinderen hoorden in het midden in de nacht wolven luid huilen in het bos.
De kinderen hoorden wolven huilen.
Op welke soort vragen geven de zinsdelen die je toevoegt of afbouwt een antwoord?
- Waar?
- Wanneer?
- Hoe?
- Waarom?
- Waarmee?
Schrijf de zin opnieuw en laat het gevraagde zinsdeel wegvallen.
Verwijder een zinsdeel dat antwoord geeft op de vraag: hoe?
Plots kwam het kleine meisje schreeuwend aangelopen.
Plots kwam het kleine meisje aangelopen.
Schrijf de zin opnieuw en laat het gevraagde zinsdeel wegvallen.
Verwijder een zinsdeel dat antwoord geeft op de vraag: waarmee?
In november worden de graven versierd met kleurige bloemen.
In november worden de graven versierd.