Nederlands: taalbeschouwing - Zinnen aanvullen en afbouwen Flashcards

1
Q

Schrijf de zin opnieuw en vul aan met het gevraagde zinsdeel.
Vul aan met een zinsdeel dat antwoord geeft op de vraag: wanneer?

Isolde drinkt bloed.

A

Isolde drinkt elke nacht bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Schrijf de zin opnieuw en vul aan met het gevraagde zinsdeel.
Vul aan met een zinsdeel dat antwoord geeft op de vraag: waar?

De kleuters waren ontzettend bang.

A

De kleuters waren ontzettend bang op school.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Schrijf de zin opnieuw en vul aan met het gevraagde zinsdeel.
Vul aan met een zinsdeel dat antwoord geeft op de vraag: waarmee?

Geesten laten soms mensen schrikken.

A

Geesten laten soms mensen schrikken met hun lach.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Schrijf de zin opnieuw en laat het gevraagde zinsdeel wegvallen.
Verwijder een zinsdeel dat antwoord geeft op de vraag: wanneer?

Gisteren stond er een akelige man voor de deur.

A

Er staat een akelige man voor de deur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Geef een voorbeeld van het aanvullen van een zin.

A

Vampiers zwerven rond.
‘s Nachts zwerven vampiers gillend rond op verlaten begraafplaatsen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe kan je een zin afbouwen?

A

Door zinsdelen weg te laten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Geef een voorbeeld van het afbouwen van een zin.

A

De kinderen hoorden in het midden in de nacht wolven luid huilen in het bos.
De kinderen hoorden wolven huilen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Op welke soort vragen geven de zinsdelen die je toevoegt of afbouwt een antwoord?

A
  • Waar?
  • Wanneer?
  • Hoe?
  • Waarom?
  • Waarmee?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Schrijf de zin opnieuw en laat het gevraagde zinsdeel wegvallen.
Verwijder een zinsdeel dat antwoord geeft op de vraag: hoe?

Plots kwam het kleine meisje schreeuwend aangelopen.

A

Plots kwam het kleine meisje aangelopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Schrijf de zin opnieuw en laat het gevraagde zinsdeel wegvallen.
Verwijder een zinsdeel dat antwoord geeft op de vraag: waarmee?

In november worden de graven versierd met kleurige bloemen.

A

In november worden de graven versierd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly