Nederlands: spelling - werkwoorden 3 (C) Flashcards
Vul de juiste vorm in.
- Zien / Zitten
- v.t.
Pas toen … hij hoe we naar boven … te kijken.
- zag
- zaten
Vul de juiste vorm in.
- Volgen / kennismaken
- v.t.
Hij … onze blik.
‘Ha zo, jullie hebben … met Waldo’.
- volgde
-kennisgemaakt
Vul de juiste vorm in.
- Kunnen (t.t.) / Stamelen (v.t.)
‘Ma meester hij … praten … ik.
- kan
- stamelde
Vul de juiste vorm in.
- Zien / Horen
- v.t.
Ik … weer de grote hond en … opnieuw die zware stem.
- zag
- hoorde
Vul de juiste vorm in.
- Spreken
- t.t.
Hij … net als…
- spreekt
Vul de juiste vorm in.
- Onderbreken
- v.t.
‘Ja, net als wij, mensen’, … meester Pluim me.
- onderbrak
Vul de juiste vorm in.
- Mogen / Bedoelen
- t.t.
Hij … of liever, ik … dat kan toch pratende papegaaien?
- mag
- bedoel
Vul de juiste vorm in.
- Weten / Kunnen
- v.t.
Euh ……. ja, maar ……..euh, ik … niet dat ze echt … spreken
- wist
- konden
Vul de juiste vorm in.
- Bedoelen (t.t.) / Antwoorden (v.t.) / Worden (v.t.)
Ik … hele zinnen, zinnige dingen….’, …. ik, terwijl ik zenuwachtig … van de stekende blik in de grote, scherpe papegaaienogen.
- bedoel
- antwoordde
- werd
Vul de juiste vorm in.
- Weten / Zeggen
- v.t.
‘Ja, dat … ik ook niet’, … Free.
- wist
- zei
Vul de juiste vorm in.
- Hebben (t.t.) / Zeggen (v.t.)
Ik … er ooit een gezien op de kermis maar die … alleen “getverdemme” en “kobbekekraap”.
- heb
- zei