Nederlands: spelling - werkwoorden 3 (A) Flashcards

1
Q

Staat de zin in t.t. of v.t.?
Noteer ook de infinitief van de persoonvorm.

De kerstvakantie nadert met rasse schreden.

A
  • t.t.
  • naderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Staat de zin in t.t. of v.t.?
Noteer ook de infinitief van de persoonvorm.

Isara las een boek.

A
  • v.t.
  • lezen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Staat de zin in t.t. of v.t.?
Noteer ook de infinitief van de persoonvorm.

De kunstenaar werkte de hele nacht.

A
  • v.t
  • werken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Staat de zin in t.t. of v.t.?
Noteer ook de infinitief van de persoonvorm.

De buren verhuizen in de kerstvakantie.

A
  • t.t
  • verhuizen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Staat de zin in t.t. of v.t.?
Noteer ook de infinitief van de persoonvorm.

Wij mochten niet op het ijs.

A
  • v.t.
  • mogen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Staat de zin in t.t. of v.t.?
Noteer ook de infinitief van de persoonvorm.

Zus reed met haar fiets naar huis.

A
  • v.t.
  • rijden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Staat de zin in t.t. of v.t.?
Noteer ook de infinitief van de persoonvorm.

Zijn neus bloedt hevig.

A
  • t.t.
  • bloeden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Staat de zin in t.t. of v.t.?
Noteer ook de infinitief van de persoonvorm.

Hij bond zijn veters stevig vast.

A
  • v.t.
  • binden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Staat de zin in t.t. of v.t.?
Noteer ook de infinitief van de persoonvorm.

Opa en om rusten op de bank.

A
  • t.t
  • rusten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Staat de zin in t.t. of v.t.?
Noteer ook de infinitief van de persoonvorm.

Mama bereidt het middagmaal.

A
  • t.t.
  • bereiden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly