Nederlands: spelling - werkwoorden 3 (A) Flashcards
Staat de zin in t.t. of v.t.?
Noteer ook de infinitief van de persoonvorm.
De kerstvakantie nadert met rasse schreden.
- t.t.
- naderen
Staat de zin in t.t. of v.t.?
Noteer ook de infinitief van de persoonvorm.
Isara las een boek.
- v.t.
- lezen
Staat de zin in t.t. of v.t.?
Noteer ook de infinitief van de persoonvorm.
De kunstenaar werkte de hele nacht.
- v.t
- werken
Staat de zin in t.t. of v.t.?
Noteer ook de infinitief van de persoonvorm.
De buren verhuizen in de kerstvakantie.
- t.t
- verhuizen
Staat de zin in t.t. of v.t.?
Noteer ook de infinitief van de persoonvorm.
Wij mochten niet op het ijs.
- v.t.
- mogen
Staat de zin in t.t. of v.t.?
Noteer ook de infinitief van de persoonvorm.
Zus reed met haar fiets naar huis.
- v.t.
- rijden
Staat de zin in t.t. of v.t.?
Noteer ook de infinitief van de persoonvorm.
Zijn neus bloedt hevig.
- t.t.
- bloeden
Staat de zin in t.t. of v.t.?
Noteer ook de infinitief van de persoonvorm.
Hij bond zijn veters stevig vast.
- v.t.
- binden
Staat de zin in t.t. of v.t.?
Noteer ook de infinitief van de persoonvorm.
Opa en om rusten op de bank.
- t.t
- rusten
Staat de zin in t.t. of v.t.?
Noteer ook de infinitief van de persoonvorm.
Mama bereidt het middagmaal.
- t.t.
- bereiden