Nederlands: spelling - werkwoorden 3 (B) Flashcards

1
Q

Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.

Rijden:

Ik …

A
  • t.t. = rij(d)
  • v.t. = reed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.

Lopen:

Kim …

A
  • t.t. = loopt
  • v.t. = liep
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.

broeden :

De kip …

A
  • t.t. = broedt
  • v.t. = broedde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.

zeggen :

De juf …

A
  • t.t. = zegt
  • v.t. = zei
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.

varen :
Het schip …

A
  • t.t. = vaart
  • v.t. = vaarde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.

zetten :

Jij …

A
  • t.t. = zet
  • v.t. =zette
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.

maken :

Jullie …

A
  • t.t. = maken
  • v.t. = maakten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.

praten :

Mama …

A
  • t.t. = praat
  • v.t. = praatte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.

eten :

Wij …

A
  • t.t. = eten
  • v.t. = aten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.

landen :

De raket …

A
  • t.t. = landt
  • v.t. = landde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.

doen :

Zus …

A
  • t.t. = doet
  • v.t. = deed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.

opstaan :

Papa …

A
  • t.t. = staat op
  • v.t. = stond op
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.

kammen :

De ruiter …

A
  • t.t. = kamt
  • v.t. = kamde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.

vallen :

Broertje …

A
  • t.t. = valt
  • v.t. = viel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.

branden :

Het …

A
  • t.t. = brandt
  • v.t. = brandde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly