Nederlands: spelling - werkwoorden 3 (B) Flashcards
Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.
Rijden:
Ik …
- t.t. = rij(d)
- v.t. = reed
Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.
Lopen:
Kim …
- t.t. = loopt
- v.t. = liep
Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.
broeden :
De kip …
- t.t. = broedt
- v.t. = broedde
Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.
zeggen :
De juf …
- t.t. = zegt
- v.t. = zei
Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.
varen :
Het schip …
- t.t. = vaart
- v.t. = vaarde
Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.
zetten :
Jij …
- t.t. = zet
- v.t. =zette
Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.
maken :
Jullie …
- t.t. = maken
- v.t. = maakten
Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.
praten :
Mama …
- t.t. = praat
- v.t. = praatte
Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.
eten :
Wij …
- t.t. = eten
- v.t. = aten
Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.
landen :
De raket …
- t.t. = landt
- v.t. = landde
Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.
doen :
Zus …
- t.t. = doet
- v.t. = deed
Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.
opstaan :
Papa …
- t.t. = staat op
- v.t. = stond op
Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.
kammen :
De ruiter …
- t.t. = kamt
- v.t. = kamde
Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.
vallen :
Broertje …
- t.t. = valt
- v.t. = viel
Schrijf het werkwoord in de verleden tijd en in de tegenwoordige tijd.
Houd rekening met het onderwerp.
branden :
Het …
- t.t. = brandt
- v.t. = brandde