Nederlands - Engelse werkwoorden Flashcards

1
Q

Vervoeg volgende werkwoorden zoals in het voorbeeld hieronder: Ik bak - Hij bakt - Hij bakte - Hij heeft gebakken Nu jij met: Stressen

A

Ik stres Hij strest Hij streste Hij heeft gestrest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Vervoeg volgende werkwoorden zoals in het voorbeeld hieronder: Ik bak - Hij bakt - Hij bakte - Hij heeft gebakken Nu jij met: gsm’n

A

Ik gsm Jij gsm’t Hij gsm’de Hij heeft ge-gsm’d

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Vervoeg volgende werkwoorden zoals in het voorbeeld hieronder: Bakken - Ik bak - Hij bakt - Hij bakte - Hij heeft gebakken Nu jij met: To google

A

Googelen Ik googel Jij googelt Hij googelde Hij heeft gegoogeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Vervoeg volgende werkwoorden zoals in het voorbeeld hieronder: Ik bak - Hij bakt - Hij bakte - Hij heeft gebakken Nu jij met: sms’en

A

Ik sms Jij sms’t Hij sms’te Hij heeft ge-sms’t

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Vervoeg volgende werkwoorden zoals in het voorbeeld hieronder: Ik bak - Hij bakt - Hij bakte - Hij heeft gebakken Nu jij met: Deleten

A

Ik delete Hij deletet Hij deletete Hij heeft gedeletet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Vervoeg volgende werkwoorden zoals in het voorbeeld hieronder: Ik bak - Hij bakt - Hij bakte - Hij heeft gebakken Nu jij met: Volleyballen

A

Ik volleybal Hij volleybalt Hij volleybalde Hij heeft gevolleybald

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Vervoeg volgende werkwoorden zoals in het voorbeeld hieronder: Ik bak - Hij bakt - Hij bakte - Hij heeft gebakken Nu jij met: promoten

A

Ik promoot Hij promoot Hij promootte Hij heeft gepromoot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Vervoeg volgende werkwoorden zoals in het voorbeeld hieronder: Bakken - Ik bak - Hij bakt - Hij bakte - Hij heeft gebakken Nu jij met: To puzzle

A

Puzzelen Ik puzzel Hij puzzelt Hij puzzelde Hij heeft gepuzzeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Vervoeg volgende werkwoorden zoals in het voorbeeld hieronder: Ik bak - Hij bakt - Hij bakte - Hij heeft gebakken Nu jij met: baseballen

A

Ik baseball Hij baseballt Hij baseballde Hij heeft gebaseballd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Vervoeg volgende werkwoorden zoals in het voorbeeld hieronder: Ik bak - Hij bakt - Hij bakte - Hij heeft gebakken Nu jij met: scoren

A

Ik scoor Jij scoort Hij scoorde Hij heeft gescoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Vervoeg volgende werkwoorden zoals in het voorbeeld hieronder: Ik bak - Hij bakt - Hij bakte - Hij heeft gebakken Nu jij met: Speechen

A

Ik speech Hij Speecht Hij speechte Hij heeft gespeecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Vervoeg volgende werkwoorden zoals in het voorbeeld hieronder: Ik bak - Hij bakt - Hij bakte - Hij heeft gebakken Nu jij met: Hokeyen

A

Ik hockey Hij hockeyt Hij hockeyde Hij heeft gehokeyd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vervoeg volgende werkwoorden zoals in het voorbeeld hieronder: Ik bak - Hij bakt - Hij bakte - Hij heeft gebakken Nu jij met: grillen

A

Ik gril Hij grilt Hij grilde Hij heeft gegrild

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Vervoeg volgende werkwoorden zoals in het voorbeeld hieronder: Ik bak - Hij bakt - Hij bakte - Hij heeft gebakken Nu jij met: Saven

A

Ik save Hij savet Hij savede Hij heeft gesaved

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vervoeg volgende werkwoorden zoals in het voorbeeld hieronder: Ik bak - Hij bakt - Hij bakte - Hij heeft gebakken Nu jij met: e-mailen

A

Ik e-mail Hij e-mailt Hij e-mailde Hij heeft ge-e-maild

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vervoeg volgende werkwoorden zoals in het voorbeeld hieronder: Ik bak - Hij bakt - Hij bakte - Hij heeft gebakken Nu jij met: paintballen

A

Ik paintball Hij paintballt Hij paintballde Hij heeft gepaintballd

17
Q

Vervoeg volgende werkwoorden zoals in het voorbeeld hieronder: Ik bak - Hij bakt - Hij bakte - Hij heeft gebakken Nu jij met: creëren

A

Ik creëer

Hij creëert

Hij creërde

Hij heeft gecreëerd