MPA - Patiënt Flashcards

Bekijk blz. 67

1
Q

Wanneer wordt er een colonscopie uitgevoerd

A

Wanneer er een afwijkende uitslag komt uit het bevolkingsonderzoek voor darmkanker. Het is een endoscopisch onderzoek van de dikke darm. Er wordt naar de binnenkant gekeken van de dikke darm voor poliepen of zelfs carcinomen. Poliepen kunnen direct verwijderd worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat behandelt de chirurg

A

De chirurg behandeld een lokaal of regionaal probleem. Hoe meer de tumor verspreid is over het lichaam, hoe lager de prognose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat houdt het in dat oncologische chirurgie radicale chirurgie is

A

Dit houdt in dat de tumor volledig verwijderd wordt uit het orgaan en de lymfeklieren. Er wordt vaak meer verwijderd, zodat ze er zeker van zijn dat alle tumorcellen verwijderd zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn risico’s voor colorectale chirurgie

A

Naadlek, mortaliteit en morbiditeit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke kanker bestrijdt curatief neo-adjuvant radiotherapie

A

Rectum, slokdarm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke kanker bestrijdt curatief primair radiotherapie

A

Slokdarm, HH, prostaat, long

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke kanker bestrijd je curatief adjuvant

A

Mamma, HH, lymfomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de therapeutische breedte/ratio

A

De concentratie waarbij er voldoende werkzaamheid wordt bereikt en waarbij bijwerkingen aanvaardbaar zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de 5 R’s van radiotherapie

A
  • Reoxygenation (hypoxie)
  • repair
  • redistribution (cel cyclus)
  • radio-sensitivity
  • repopulation (proliferatie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is het verschil tussen solide en hematologische maligniteiten

A

Is dat hemotopoëtische cellen in ontwikkeling zijn en circuleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is een overeenkomst tussen solide en hematologische maligniteiten

A

Maligne ziektes die ontstaan door mutaties in mechanismen die de cel een overlevingsvoordeel geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn kenmerken van AML

Acute Myeloïde Leukemie

A
  • Terugkerende genetische afwijkingen
  • multilineage dysplasie
  • therapie gerelateerd
  • overig..
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar wordt een aspiraat voor gebruikt

A

Wordt gebruikt voor beenmerg onderzoek. Het bestaat uit losse cellen en brokken die gedroogd en gekleurd worden. De uitslag is er in een dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is een botbiopt

A

Wordt genomen van beenmerg in botverband. Dit wordt gefixeerd en ontkalkt. Vervolgens worden en coupes van gemaakt en wordt het gekleurd. de uitslag is er binnen 5 dagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke genetische onderzoeken zijn er

A
  • Cytogenetica - numerieke en structurele afwijkingen
  • moleculaire diagnostiek - FISH (translocaties) en PCR (mutaties)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waar hangt de overleving van AML vanaf

A

De overleving hangt af van het risicoprofiel. Dit bestaat uit het celtype en de soort mutatie. Dit profiel heeft therapeutische concequenties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is NHL

Non-Hodgkin lymfoom

A

Dit is ook niet één ziektebeeld. Bij klinische presentatie wordt er gekeken naar de mate van agressie en de locatie. Ook het type lymfoom wordt bepaald (er zijn immers 40 subtypes)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Verschillende stadia van NHL

A
  • (Zeer) agressief –> het is goed behandelbaar. Het groeit diffuus in klieren, grote cellen, snelgroeiende massa’s en het is vaak nog niet uitgebreid
  • Indolent –> vaak palliatief. Het groeit folliculair, in kleine cellen, langzaam beloop en is vaak uitgebreid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke onderdelen bevat het stadiërings onderzoek van NHL

A
  • beenmerg aspiraat of botbiopt
  • CT-scan van de hals/thorax en het abdomen
  • Thorax-foto
  • Goede anamnese
  • Lichamelijk onderzoek
  • Bloedonderzoek
  • (FDG)PET-scan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is Ann Arbor

A

Ann Arbor is een vorm van stadiëring die gebruikt wordt bij HL en NHL. Je hebt een onderverdeling in twee stadia. In stadium A zijn er geen klachten. In stadium B is er sprake van onverklaarde vermagering en/of onverklaarbare koorts die langer dan 1 week aanhoudt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn de vier opeenvolgende stadia van Ann Arbor

A
  1. De ziekte heeft zich beperkt tot een lymfegebied
  2. De ziekte bevindt zich in meerdere lymfegebieden, maar aan één kant van het middenrif
  3. De ziekte bevindt zich aan beide kanten van het middenrif
  4. De ziekte heeft zich diffuus verspreid naar organen die niet tot de lymfestations horen of bij afwijkingen in het beenmerg
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn de punten van de IPI-score

(Internationale Prognostische Factor Index)

A
  • Leeftijd boven de 60 jaar
  • Stadium III of IV
  • Meer dan een extranodale lokalisatie
  • Performancestatus groter of gelijk aan 2
  • LDH hoger dan normaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn de risico’s icm de punten van de IPI-score

A
  • 0-1 punten –> low risk
  • 2 punten –> low intermediate
  • 3 punten –> high intermediate
  • 4-5 punten –> high risk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Waar hangt de kans op het krijgen van een maligne afwijking vanaf

A
  • patiëntgebonden factoren –> leeftijd, familiaire belasting, leefstijl, beroep
  • incidentie en prevalentie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Waardoor ontstaat een verhoogde oestrogeenspiegel en wat vergroot dit

A

Dit kan ontstaan door lang oraal anticonceptiegebruik en obesitas, Dit vergroot de kans op het krijgen van borstkanker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hoe kan het verschil tussen benigne en maligne worden bepaald

Mamma

A
  • symmetrie van de mammae
  • ezceem rond de tepel
  • intrekkingen
  • verkleuringen
  • effect van aanspannen m.pectorales
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Waar kan er onderscheid in worden gemaakt bij palpatie

Mamma

A
  • Consistentie
  • pijnlijkheid
  • afmetingen
  • regelmatigheid van de afwijking
  • mobiliteit t.o.v. m.pectorales
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Welke dingen vallen onder Mastopathie

A

Dit zijn goedaardige klachten aan de borsten, wat meestal het heftigst is rond de menstruatie
* Stugge borsten
* pijnlijke borsten
* harde borsten
* onregelmatig
* vocht uit de tepels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat zijn de meest voorkomende hematogene metastasen bij borstkanker

A

Het skelet, lever en de longen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Welke soorten beeldvorming worden er gebruikt bij verdenking op een maligne afwijking m.b.t. de borst

A

Mammografie en bij een palpabele afwijking ook een echografie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wanneer wordt er qua beeldvorming ook een MRI gedaan bij verdenking op borstkanker

A

Wanneer:
* Twijfel aan de BIRADS-classificatie
* Afwijkingen niet goed worden afgebeeld met mammografie/echografie
* hoog-risico groepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is de BIRADS-classificatie

A

Geeft de waarschijnlijkheidsgraad aan voor een maligniteit van de mamma van beeldvormend onderzoek. Dit is ingedeeld op morfologische kenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat zijn de voor- en nadelen van een MRI

A

Voordelen:
* Goed contrast tussen weke delen
* contrast toevoegen
* geschikt voor aantonen multifocaliteit en pathologische klieren
nadelen:
* lang onderzoek
* duur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat zijn de voor- en nadelen van een Mammografie

A

voordelen:
* snel
* goedkoop
* makkelijk inplannen
* straling is verwaarloosbaar
Nadelen:
* matig contrast tussen weke delen
* relatief pijnlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat zijn de voor- en nadelen van een Echografie

A

Voordelen:
* snel
* echogeleid kan gepuncteerd worden
* dynamisch karakter
* geen ioniserende straling
Nadelen:
* Verlies van resolutie op toenemende diepte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Welke twee vormen van pathologiche diagnostiek van de mamma zijn er

A

Histologische biopt, waarbij weefsel wordt weggenomen.
Cytologisch onderzoek, losse cellen worden opgezogen.

Cytologisch maakt geen verschil tussen een in-situ en invasie carcinoom, een histologisch biopt wel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat zijn de meestvoorkomende mammacarcinomen

A
  1. Invasieve carcinomem van niet-specifieke type (NST)
  2. Invasief lobulaire carcinomen
  3. subtypes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is een ductaal carcinoma in-situ

A

Voorloper van de niet-lubulaire invasieve carcinoom. Deze tumor ontstaat in epitheelcellen van de ducti van het mammaklierweefsel. De tumor blijft in de klierbuizen en er is geen invasieve groei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is een lobulair carcinoma in-situ

A

Voorloper van de lubulaire invasieve carcinoom. Deze tumor ontstaat in epitheelcellen van de lobjes van het mammaklierweefsel. De tumor blijft in de klierbuizen en er is geen invasieve groei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat is de primaire behandeling van een mammacarcinoom

A

Operatief. Dit kan borstbesparend zijn (lumpectomie) of een amputatie (mastectomie). Bij borstbesparend wordt de tumor verwijderd en direct een schildwachtklierbiopsie gedaan. Hierna wordt er radiotherapie gegeven. Afhankelijk van de uitslag wordt dit ook aan de oksel gegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Waar hangt de keuze van de typen operatieve behandelingen vanaf

A
  • keuze van de patiënte
  • grootte van de mamma
  • grootte van de tumor
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat is de Karnofsky-performance score

A

Dat is een score die aangeeft op een schaal van nul tot honderd hoe een patient met kanker functioneert. Bij honderd zijn er geen beperkingen en bij nul is de patient dood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Resectabiliteit

A

Geeft de mogelijkheid van een adequate resectie van de tumor ten opzichte van het gezonde weefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Operabiliteit

A

Geeft aan of een patiënt de juiste uitgangspositie heeft om de narcose en de operatie aan te kunnen.
Hierbij is belangrijk co-morbiditeit, voorgeschiedenis, voedingstoestand en immunologische status

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Bloom-Richardson classificatie

A

Geeft de gradering aan van de invasieve tumor
I: goed gedifferentieerd
II: matig gedifferentieerd
III: slecht gedifferentieerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Aan de hand van welke factoren wordt bepaald of er radiotherapie, chirurgie of beide wordt gedaan

A
  • Grootte van de tumor
  • lokalisatie
  • verwacht resultaat
  • kans op bijwerkingen
  • soort tumor
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Waarom is fractioneren zinnig

A

Hierbij wordt de totaal gegeven dosis verhoogd, maar wordt het gegeven over bepaalde periodes. Het is voor de tumor toxischer dan voor het gezonde weefsel, die hersteld namelijk sneller

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat zijn acute bijwerkingen van bestraling van de mamma en lymfeklieren

A
  • Jeuk
  • gevoelige mamma
  • vermoeidheid
  • huidreactie
    zijn onafhankelijk van de fractiedosis, maar afhankelijk van de totaaldosis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wat zijn latere bijwerkingen van bestraling van de mamma en lymfeklieren

A
  • gevoelige mamma
  • fibrose
  • oedeem
  • bewegingsbeperking schouder
  • hart/longschade
  • teleangiëctasieën
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Gompertziaanse groeiwijze

A

Dit is een S-curve die resulteert uit de som van:
* Aantal groeiende cellen
* Aantal cellen in rust
* Aantal afstervende cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Drie fasen om de Grompertziaanse curve

A
  1. Trage stijging: weinig cellen, maar wel in groeifase
  2. snelle stijging: veel cellen, hoge groeifractie
  3. afvlakking: veel cellen, weinig in groeifractie
52
Q

Wat zijn de endogene risicofactoren voor een melanoom

A
  • Meer dan 100 normale moedervlekken
  • eerder melanoom
  • congenitale moedervlekken
  • familiair melanoom
  • aanwezigheid van 5 of meer klinische atypische naevi
  • blanke, sproeterige huid en blonde, rossige haarkleur
53
Q

Wat zijn de exogene risicofactoren voor een melanoom

A
  • Excessieve blootstelling aan uv-straling
  • zonverbranding onder twintigste levensjaar
54
Q

Waar is chronische toxiciteit aan gebonden

A

cumulatieve dosis

55
Q

Waar is acute toxiciteit aan gebonden

A

dosisgebonden

56
Q

Wat is de MTD

(Maximaal Tolereerbare Dosis)

A

De optimale doserimg, waarbij tumorcellen zoveel mogelijk gedood worden, maar dat de bijwerkingen niet teveel worden in verhouding met de effectiviteit

57
Q

Wat is tamoxifen

A

Een anti-oestrogeen die werkt als een competitieve antagonist van oestrogenen door te binden aan de oestrogeen receptor. Een lage oestrogeenspiegel is van belang. Bij postmenopauzale vrouwen is dit het geval, anders moet het onderdrukt worden (chirurgisch of chemisch)

58
Q

Wat zijn aromataseremmers

A

Verminderen de productie van oestrogenen bij postmenopauzale vrouwen. Dit doen ze door de aromatisering van androgenen tot oestorgenen in de bijnier, het vet- en spierweefsel te remmen

59
Q

De farmacologisch gezien twee doelgerichte therapieën

A
  • Monoklonale antilichamen: grote moleculen die parenteraal worden toegediend. Ze hebben een lange halfwaardetijd en kunnen voor allergische reacties zorgen. Ze werken op het oppervlak van de cel
  • Tyrosine kinase inhibitor: worden oraal toegediend. Ze hebben een korte halfwaarde tijd en werken aan de binnenkant van de cel.

anti(lichamen) = extracellulair, in(hibitor) = intracellulair

60
Q

Wat zijn de zeven stappen voor een effectieve T-cel respons bij Immuuntherapie

A
  1. Afgifte van tumorcel antigenen door sterfte van tumorcllen
  2. Presentatie van de tumorantigenen door DC
  3. Voorbereiding en activatie van T-cellen
  4. Verplaatsing van T-cellen naar de tumor
  5. Infiltratie van T-cellen in de tumor
  6. Herkenning van de tumorcellen door de T-cellen
  7. Doden van de tumorcellen door T-cellen
61
Q

Hoe kan het dat er bij patiënten in de palliatieve fase gewichtsverlies optreedt

A
  • symptomen van de ziekte die leiden tot een verminderde inname, verminderde resorptie, verhoogd gebruik en verhoogd verlies van voedingsstoffen
  • metabole veranderingen die leiden tot anorexie, snelle verzadiging, afbraak van eiwitten en vetten, insulineresistentie en verhoogd basaalmetabolisme
62
Q

Paraneoplastische syndromen

A

Dit zijn bijeffecten van kanker die niet veroorzaakt worden door:
* Ingroei van de tumor
* therapie
* metastasen
* infectie
* ischemie
* metabole activiteiten
* voedingsproblemen

Ze ontstaan door de hormoon- en cytokineproductie van de tumor

63
Q

Hoe kan het dat er in de palliatieve fase altijd resistentie optreed tegen de systeemtherapie

A
  • kinetiek van de tumor
  • bereikbaarheid van de tumor
  • mogelijke heterogeniciteit van de tumorcellen wat betreft intrinsieke gevoeligheid
  • verlaagde dosering door toxiciteit van de behandeling
64
Q

Sanctuary site

A

Een lastig bereikbare locatie, waar een systeemtherapie moeilijk kan komen. Zoals, de bloed-hersenbarrière

65
Q

Hoe kun je hersenmetastasen behandelen

A

WBRT: radiotherapie voor het hele brein
SBRT: radiotherpie specifiek voor een gebied

66
Q

Wat zijn de voor- en nadelen van WBRT

A
  • Voordeel is dat er minder kans is op recidieven, want het hele brein wordt bestraald
  • Nadeel is dat de dosis laag moet zijn want anders kan het gevaarlijk zijn voor de patiënt
67
Q

Wat zijn de voor- en nadelen van SBRT

A
  • Voordeel is dat het alleen de metastase bestraald, er kan dus een hogere dosis ingezet worden. Dir zorgt voor een langere lokale controle en minder toxiciteit
  • Nadeel is dat het alleen bij weinig en kleine metastasen kan
68
Q

AYA

(Adolescent and Young Adult)

A

Patiënten die kanker krijgen tussen de 18 en 35 jaar

69
Q

Wat zijn de verwachtingen bij een bloedonderzoek bij een rectumcarcinoom

A
  • verlaagd hemoglobine
  • MCV verlaagd
  • ferritine verlaagd
70
Q

Welke hoofdgroepen tumoren zijn er

A
  • carcinoom - ontstaat uit epitheelcellen
  • sarcoom - ontstaat uit steun- en bindweefsel
  • hematologische maligniteit - kwaadaardige afwijkingen van bloed, bloedvormende organen en lymfeklieren
  • overig
71
Q

Welke onderdelen worden er verwijderd bij een oncologische resectie bij een rectumcarcinoom

A
  • primaire tumor inclusief marge
  • lymfeklieren in de direce omgeving van de tumoren
  • lymfeklieren die langs de segmentale bloedvaten lopen
  • delen van de darm die gevasculariseerd worden door blodvaten waarlangs lymfeklieren lopen
72
Q

Mesocolische excisie (CME)

A

Het zorgvuldig verwijderen van het volledige mesenterium van het aangedanbe darmdeel bij een darmtumor

73
Q

Mesorectale excisie (TME)

A

Het zorgvuldig verwijderen van het volledige mesenterium van het aangedanbe darmdeel bij een rectumtumor

74
Q

Serumtumormarker

A

Een tumormarker is een antigeen dat de tumor afscheid in de bloedbaan. Deze wordtgebruikt bij de follow-up en tijdens de behandeling, maar niet als diagnostiek

75
Q

Wat zijn veel gebruikte tumormarkers

A
  • CEA - darmkanker
  • CA 19.9 : alvleesklierkanker
  • PSA : prostaatkanker
  • CA125 : ovarium- en uteruskanker
  • Ca15.3 : borstkanker
  • a-foetoproteïne/b-HCG : zaadbalkanker
76
Q

Hoe wordt de angiogenese gestimuleerd

A

Dit doet de tumor d.m.v. secretie van angiogene factoren, zoals VEGF

77
Q

Kenmerken in de anamnese van AML

A
  • Anemie : vermoeidheid, bleekheid en kortademig
  • granulocytopenie : koorts, keelpijn en infecties
  • trombocytopenie : spontane bloedingen, purpura, tandvlees- en neusbloedingen
78
Q

Wat zijn kenmerken van orgaan filtratie bij AML

A
  • Leukemia cutis
  • spleno- en/of hepatomegalie
  • Tandvleeszwellingen
  • Testis lokalisatie
  • CNS-lokalisatie
78
Q

Wat zijn kenmerken van orgaan filtratie bij AML

A
  • Leukemia cutis
  • spleno- en/of hepatomegalie
  • Tandvleeszwellingen
  • Testis lokalisatie
  • CNS-lokalisatie
79
Q

Wat zijn kenmerken van infectie bij AML

A
  • Luchtwegen
  • Sinussen
  • Keel
  • Peri-anaal
80
Q

Welke biochemische verstoringen kunnen er optreden bij acute leukemie

A
  • hyperleukocytose : retina infarcten, cerebrovasculaire accidenten en longinfiltraten en -bloedingen
  • Verhoogd urinezuur door celverval : nierinsufficientie
  • Hyperkaliëmie : hartritmestoornissen
  • Verlengde stollingstijden met verlaagd fibrinogeen en verhoogd D-dimeer
81
Q

Waarop worden de cellen beoordeeld bij verdenking op acute leukemie

A
  • granuloctyopenie
  • trombocytopenie
  • afwijkende celvormen
  • onrijpen cellen
  • blasten worden geteld en bepaald of ze myeloïde of lymfoïde zijn
82
Q

Wat is het verschil tussen myeloïde en lymfoïde blasten

A

myeloïde: groter en bevatten korrels/granulae
lymfoïde: kleine en bevatten geen korrels/granulae

83
Q

Auerse staven

A

Granulae kunnen condenseren en op een rij gaan liggen. Een blast hiermee is altijd maligne. Meerdere auerse staven vormen takkenbossen en dit is kenmerkend voor acute promyelocyten leukemie (APL)

84
Q

Waaruit bestaat onderzoek naar acute leukemie

A
  • Beenmerg aspiraat
  • botbiopt

dit kan gedaan worden uit de crista iliaca of het sternum

85
Q

Waarom zijn de afwijkingen bij het cytogenetisch onderzoek en mutatieanalyse bij acute leukemie van cruciaal belang

A
  • prognotische betekenis
  • helpen bij het kiezden van de behandeling
  • te gebruiken zijn voor het evalueern van de effectiviteit van de therapie
86
Q

Behandeling AML en een goede klinische conditie

A

Wordt behandeld met chemotherapie, die antracycline en cytarabine bevat. Het doel is volledige hematologische remissie

87
Q

Complete Remissie (CR)

A

Een voldoende celrijk beenmerg met minder dan 5% blasten. Daarnaast moet extramedullaire leukemie afwezig zijn.

88
Q

Hoe worden MRD-bepalingen verricht

(Minimale Residuale Ziekte)

A
  • immuunfenotypering
  • PCR van mutaties
89
Q

Breslow dikte

A

Meet de dikte van melanomen vanaf de granuleuze laag van de epidermis tot aan de allerdiepste tumorcel

90
Q

Cell-kill hypothese

A

Het theoretische vermogen van chemotherapie om kankercellen te doden. Een bepaalde dosis medicijnen kan een constant percentage cellen doden

91
Q

Doelgerichte therapie

A

Remt de groeisignalen van tumorcellen. Het doorbreekt de signaaltransductiepaden. Chronische behandeling met indrukwekkende responses. Uiteindelijk zal er altijd resistentie plaatsvinden

92
Q

Ascitis

A

Vocht in de buikholte die ontstaat door een verhoogde toevoer en verminderde afvoer

93
Q

Aromataremmers

A

Hormonale therapie die de productie van oestrogeen bij postmenopauzale vrouwen verlaagd door de aromatiseren te remmen

94
Q

Angiogeneremmers

A

Doelgerichte therapie om te voorkomen dat er nieuwe bloedvaten gevormd worden. Dit remt de tumorgroei

95
Q

Dosisdensiteit

A

Snelheid waarop chemokuren elkaar kunnen opvolgen

96
Q

FDG-PET scan

A

Een scan die iets zegt over het biologische metabolisme van weefsel

97
Q

Hormoontherapie

A

Behandeling gericht op onderdrukken van de productie en/of werking van hormonen. Dit werkt alleen bij hormoonafhankelijke tumoren

98
Q

Immuuntherapie

A

Het eigen afweersysteem, wordt geactiveerd om een eigen T-cel respons tegen de tumor te bewerkstelligen

99
Q

MDO

A

Multidisciplinair overleg

100
Q

Neutropene koorts

A

De aanmaak van witte bloedcellen is verstoord door de chemotherapie. Hierdoor is er een verminderde weerstand, waardoor er meer kans is op een infectie

101
Q

Factoren die een rol spelen in de oorzaak van Hodgkin lymfoom

A
  • immuundeficiëntie veroorzakende behandelingen
  • virusinfecties
  • bacteriële infecties
  • aangeboren immuundeficiënties
102
Q

Vijf typen van subtypen van HL

A

Klassiek:
* Nodulair scleroserend
* Gemengdcellig
* (Klassiek) lymfocytenrijk
* Lymfocytenarm

  • Nodulair lymfocyten rijk HL
103
Q

Waaruit bestaat het aanvullend onderzoek van HL

A
  • Biopt
  • X-thorax: voor de bepaling van de MT-ratio. Dit is de mediastinale massa maximale diameter/thorax diameter ten hoogte van Th5/Th6
  • CT-scan: van hals, abdomen/bekken en thorax. Het geeft een duidelijk beeld van de nodale en extra nodale lokalisaties
  • FDG-PET: maakt gebruikt van glucose als metabole marker. Cellen van agressieve lymfomen hebben een verhoogd glucose metabolisme
104
Q

Wat zijn indicaties voor radiotherapie bij Acute leukemie

A
  • Stadium I-II (IN-RT)
  • Stadium III-IV (Individualiseren)
105
Q

Hoe gaat het verloop van ABVD

(Adriamycine, Bleomycine, Vinblastine, Dacarbazine)

A

Er worden vier kuren gedaan en daarna een interim-analyse met een CT-scan gedaan
* Als er dan geen lokalisaties meer aanwezig zijn, dan worden er nog twee chemokuren gegeven
* Als er wel lokalisaties zijn, dan worden er nog twee kuren chemotherapie gegeven en daarna een PET-scan gemaakt
* Als er geen lokalisaties meer gevonden worden op de PET-scan, dan wordten er nog twee chemokuren gegeven
* Als er na zes kuren nog lokalisaties aanwezig zijn, dan wordt er geen chemotherapie meer gegeven, maar consolidatie met radiotherapie op de nog actieve lokalisatie

106
Q

Hoe verloopt het als er escalated BEACOPP gedaan wordt

(Bleomycine, Etoposide, Adriamycine, Clycofosfamide, Vincristine, Procarbazine, Prednison en GCSF)

A

Er worden vier kuren gedaan en daarna een interin-analyse
* Bij respons worden er nog twee kuren gedaan
* Als er bij de eindevaluatie nog PET-activiteit wordt gezien, dan zal er besloten worden tot radiotherapie of tweedelijns behandeling

107
Q

Wat is de top vier prevalentie van vormen van kanker

A
  • Borstkanker
  • Prostaatkanker
  • Dikke darmkanker
  • Kwaadaardige huidkanker
108
Q

Welke algemene diagnostiek wordt er toegepast bij kanker

A
  • Wat er precies is - weefseldiagnose
  • Waar het precies zit - beeldvorming
109
Q

TNM-classificatie

(Tumor, Node (lymfeklier), Metastasen)

A

Dit wordt gebruikt om de verschillende stadia van kanker te beschrijven
* T(umorgrootte): diameter of mate van ingroei (T1-4)
* N(ode): Aantal.plaats van lymfeklier uitzaaiingen (N0-3)
* M(etastasen): Uitzaaiingen op afstand van de tumor (M0-1)

110
Q

Welke prognostiche en predicatieve factoren zijn van belang bij de keuze van therapie

A
  • tumorkenmerken: celkinetiek, mutaties proto-oncogen, mutaties tumorsuppressorgen, hormoonreceptoren, groeifactor receptoren en angiogenese
  • Patientgebonden factoren: leeftijd, performance status, sociale factoren, mentale toestand, voedingstoestand, co-morbiditeit, immunologische afweer
111
Q

Uit welke vormen bestaat systeemtherapie

A
  • Chemotherapie
  • doelgerichte therapie
  • hormoontherapie
  • immuuntherapie
111
Q

Uit welke vormen bestaat systeemtherapie

A
  • Chemotherapie
  • doelgerichte therapie
  • hormoontherapie
  • immuuntherapie
111
Q

Uit welke vormen bestaat systeemtherapie

A
  • Chemotherapie
  • doelgerichte therapie
  • hormoontherapie
  • immuuntherapie
111
Q

Uit welke vormen bestaat systeemtherapie

A
  • Chemotherapie
  • doelgerichte therapie
  • hormoontherapie
  • immuuntherapie
112
Q

Wanneer wordt systeemtherapie ingezet

A

Bij een gemetastaseerde ziekte. Als dit zichtbaar is (macroscopisch) is het vaak palliatief. Is het niet zichtbaar (microscopisch), dan is het aanvullend

113
Q

Tijdstippen van curatieve systeemtherapie

A
  • Neo-adjuvant/inductie - voor de operatie/radiotherapie
  • adjuvant - na de operatie/radiotherapie
  • gelijktijdig/concomitant - tijdens de operatie/radiotherapie
114
Q

Wat is chemotherapie

A

Chemische/organische moleculen die voornamelijk snel delenede cellen doden zonder a-priori selectiviteit voor kwaadaardige cellen ten opzichte van normale lichaamscellen

115
Q

Goldie-Coldman hypothese

A

Kankercellen zijn genetisch instabiel en bij groei kunnen er mutaties ontstaan. Door mutaties worden de kankercellen minder gevoelig voor chemotherapie (resistentie)

116
Q

Hoe deel je de toxiciteit van chemo in op tijd

A
  • acuut: bepaald door dosisdensiteit en door MTD
  • uitgesteld/laat
  • lange termijn: bepaald door cumulatieve dosis
117
Q

Toxiciteit van chemo ingedeeld op aangetaste organen

A
  • beenmerg
  • maag-darmkanaal
  • perifere zenuwcellen
  • haren
  • spermatozoön en eicellen
118
Q

Bijwerkingen doelgerichte therapoe (VEGF)

A
  • Hypertensie
  • proteïnurie
  • trombose
  • hand-voet syndroom
  • diarree
  • moeheid
119
Q

Bijwerkingen doelgerichte therapie (EGFR)

A
  • Huid (acneïform)
  • Diarree
120
Q

Waarbij kan hormoontherapie gebruikt worden

A
  • Mammacarcinoom
  • Prostaatcarcinoom
  • Eierstok-/baarmoederkanker
  • schildkliercarcinoom
  • maligne lymfoom
  • Speekselklierkanker
121
Q

Welke soorten immuuntherapie zijn er

A
  • Cytokinen - binden aan celmembraanreceptoren die een immuunmodelerend effect hebben (inferon en IL-2)
  • Monoklonale antistoffen - ‘checkpoint inhibitors’. CTLA-4 en PD-1 remmen T-cel activatie. Afweer tegen kankercellen wordt dus geremd. Door Ipilimumab (Anti CTLA-4) en Nivolumab (Anti PD-1) valt deze blokkade weg
  • Vaccins
  • Adoptieve cellulaire immuuntherapie - Adoptieve T-cel therapie (TIL) en Donor lymfocyten infiltratie (DLI)