Moeilijke tentamen vragen 2018/19 Flashcards

1
Q

Welk van onderstaande mechanismen is een vorm van self-tolerantie.
A. Class switching in B-cellen in de lymfeklieren.
B. Inductie van regulatoire T-cellen in de thymus.
C. Verhoogde co-stimulatoire signaling bij self-antigeen herkenning.
D. Verminderde expressie van co-inhibitoire signalen bij self-herkenning

A

B. Inductie van regulatoire T-cellen in de thymus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Antivirale middelen grijpen in op specifieke processen, die karakteristiek zijn voor
specifieke virussen, zoals bijvoorbeeld het HIV en herpesvirussen. Voorbeelden van
dergelijke middelen zijn nucleïnezuur analogen, protease inhibitors en integrase
inhibitors.
Welk van voornoemde antivirale middelen zijn effectief bij de behandeling van
herpesvirussen?
A. Integrase inhibitors.
B. Nucleïnezuur analogen.
C. Protease inhibitors.

A

B. Nucleïnezuur analogen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
  1. Wat is de definitie van biologische beschikbaarheid van een geneesmiddel?
    A. Honderd procent (100 %) min de fractie van de dosis van het geneesmiddel die
    teruggevonden wordt in de faeces.
    B. De fractie van de dosis van een geneesmiddel die onveranderd de systemische
    circulatie (met uitzondering van de poortader) bereikt.
    C. De fractie van de dosis van een geneesmiddel die vrijkomt uit een farmaceutische
    formulering (bijvoorbeeld een tablet) in de darmen.
    D. De oppervlakte onder de curve (area under the curve – AUC) van de
    plasmaconcentratie – tijd curve na een orale toediening van het geneesmiddel.
A

B. De fractie van de dosis van een geneesmiddel die onveranderd de systemische

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Een patiënt met leverfalen op basis van alcohol gebruik ondergaat een leverbiopt.
De patholoog ziet hierin veranderingen die kunnen passen bij cirrose.
Welke combinatie van afwijkingen in het leverbiopt past het beste bij cirrose?
A. Ontsteking en steatose.
B. Ontsteking en fibrose.
C. Steatose en fibrose.
D. Steatose, ontsteking en fibrose.

A

D. Steatose, ontsteking en fibrose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welk van de onderstaande aanvullende onderzoeken is het minst zinvol om de
diagnose appendicitis acuta te stellen?
A. Buikoverzichtsfoto in voor-achterwaartse richting.
B. CT abdomen.
C. Echo abdomen.
D. MRI abdomen

A

A. Buikoverzichtsfoto in voor-achterwaartse richting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

. Een suprapubische mucocutane plooi van de rectus abdominis kan worden gebruikt
voor een borstreconstructie. De toevoerende bloedvaten, de inferieure epigastrische
vene en arterie kunnen geïdentificeerd worden in een plooi c.q. ligament.
Hoe heet deze plooi of dit ligament?
A. Plica umbilicalis lateralis.
B. Plica umbilicalis media.
C. Ronde ligament.
D. Umbilicale ligament

A

A. Plica umbilicalis lateralis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

U verricht als onderdeel van het buikonderzoek bij uw patiënt de percussie. Hierbij
wordt onder andere gelet op de veranderende percussietoon en op het optreden van
pijn. U vindt gedempte percussie op een ongewone plaats. Dit kan voorkomen bij een
aantal verschillende aandoeningen.
Bij welke aandoening past deze bevinding echter het minst?
A. Ascites.
B. Een grote tumor.
C. Een overvulde blaas.
D. Een peritonitis.

A

D. Een peritonitis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Een 31-jarige patiënte heeft een urineweginfectie en de huisarts wil graag een
antibioticumkuur voorschrijven. Er is urine naar het laboratorium microbiologie gestuurd.
Er worden leukocyten en Gram positieve kokken in ketens in het Gram preparaat
gezien. Op basis van dit Gram preparaat wordt een uitspraak gedaan over de mogelijke
verwekker van deze infectie.
Welke bacterie past het best bij dit Gram preparaat?
A. Enterococcus faecalis.
B. Escherichia coli.
C. Klebsiella pneumonia.
D. Stafylococcus aureus.

A

A. Enterococcus faecalis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het mechanisme dat het influenzavirus in staat stelt om cellen van de
luchtweg te infecteren?
A. Het hemagglutinine bindt direct aan de mucosa in de nasofarynx.
B. De M-proteïne bindt aan mucosale epitheelcellen van de nasofarynx.
C. Het nucleocapside bindt direct aan de lymfocyten in de mucosa.

A

A. Het hemagglutinine bindt direct aan de mucosa in de nasofarynx.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Er komt een jongeman op het spreekuur van de huisarts. Hij geeft aan dat hij bang
is besmet geraakt te zijn met het HIV virus na een onveilig sekscontact met een HIVpositieve man. Het contact heeft 10 dagen geleden plaatsgevonden.
Welk aanvullend onderzoek zou je nu verrichten om een HIV infectie vast te stellen cq
uit te sluiten?
A. HIV antistoffen test.
B. HIV-RNA test.
C. Op dit moment nog geen diagnostiek verrichten omdat het 2 weken duurt voordat
een HIV-test een betrouwbaar resultaat geeft.

A

B. HIV-RNA test.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Een blanke 46-jarige man komt bij de huisarts vanwege pijn bij het slikken. Dit
probleem doet zich vooral voor bij het eten van vast voedsel. Verder heeft hij ook reeds
lange tijd last van zuurbranden, maar is hier nooit voor naar de dokter geweest. Er
wordt een röntgenfoto met contrastvloeistof gemaakt en hierop is een vernauwing
distaal in de oesophagus te zien.
Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?
A. Achalasie.
B. Adenocarcinoom.
C. Bulbar Poliomyelitis.
D. Plaveiselcelcarcinoom

A

B. Adenocarcinoom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Een patiënt is gediagnostiseerd met een H. pylori infectie waarvoor hij behandeld
wordt.
Wat is nu de meest aangewezen test om eradicatie van de H. pylori infectie vast te
stellen.
A. Ademtest.
B. Feces-test.
C. Kweek.
D. Serologie

A

B. Feces-test.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Infectie met Hepatitis C kan in een patiënt aanleiding geven tot een van de volgende
klinische belopen: i) acute infectie en herstel, ii) chronische, persisterende infectie met
mogelijke progressie tot cirrose, iii) snelle progressie tot cirrose.
Wat is het meest voorkomende klinische beloop na een HCV-infectie?
A. Acute infectie en herstel.
B. Chronische, persisterende infectie met mogelijke progressie tot cirrose.
C. Snelle progressie tot cirrose.

A

B. Chronische, persisterende infectie met mogelijke progressie tot cirrose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Het grootste deel van bilirubine ontstaat bij de afbraak van erytrocyten. Dit proces
vindt voornamelijk plaats in lever, milt en beenmerg.
In welke vorm wordt dit bilirubine onder fysiologische omstandigheden in plasma
voornamelijk getransporteerd?
A. Aan albumine gebonden ongeconjugeerd bilirubine.
B. Bilirubine monoglucuronide en diglucuronide.
C. Opgelost geconjugeerd bilirubine.
D. Urobilinogeen.

A

A. Aan albumine gebonden ongeconjugeerd bilirubine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Een 62-jarige vrouw vraagt advies aan haar huisarts over de buikpijn die ze sinds
een half jaar heeft. Het is een krampende buikpijn, die na het avondeten erger wordt en
ze heeft dan ook een opgeblazen gevoel in de buik. De pijn wordt vaak minder na het
maken van ontlasting. De consistentie van de ontlasting wisselt van brijig en smeuïg tot
hard. Ze is in de laatste 6 maanden 2 kilo afgevallen, van 80 naar 78 kg.
Welke gegevens uit de anamnese maakt een somatische aandoening waarschijnlijker
dan een prikkelbare darm syndroom (irritable bowel syndrome)?
A. De relatie van de buikpijn met de maaltijd.
B. Het afvallen.
C. Het ontstaan van de klachten op deze leeftijd.
D. Het opgeblazen gevoel.
E. Het wisselende ontlastingspatroon.

A

C. Het ontstaan van de klachten op deze leeftijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly