Lesson 9 Flashcards
1
Q
geschenk
A
おくりもの 贈り物
2
Q
zorgen maken over
A
気を使う
3
Q
zich inspannen om iets te doen
A
わざわざ
4
Q
open doen
A
開ける
5
Q
zonder twijfel
A
えんりょ 遠慮なく
6
Q
kleur
A
色
7
Q
rood
A
赤
8
Q
dier
A
動物
9
Q
mascotte
A
マスコット
10
Q
dragen (kleren, vanaf de schouders)
A
着る
11
Q
tevreden zijn; zich verheugen
A
よろこぶ 喜ぶ
12
Q
huwelijksreceptie
A
けっこんひろえん 結婚披露宴
13
Q
helemaal niet
A
さっぱり~ない
14
Q
een pak (suit)
A
スーツ
15
Q
counter voor pakken
A
~ちゃく 着
16
Q
geen andere keuze hebben dan ~
A
~より仕方がない
17
Q
marineblauw
A
こん 紺
18
Q
minstens een keer
A
せめて一度
19
Q
verkleining van ~なければ
A
~なきゃ
20
Q
weekend
A
しゅうまつ 週末
21
Q
geschenk van waardering
A
おれい お礼
22
Q
theekopje
A
ゆのみ 湯のみ
23
Q
dol op~
A
~ずき 好き
24
Q
seizoen
A
きせつ 季節