Lesson 12 Flashcards
1
Q
toestand v patient
A
びょうじょう 病状
2
Q
klagen over; ter sprake brengen
A
うったえる 訴える
3
Q
gevoel
A
気分
4
Q
huidteint
A
顔色
5
Q
niet veel, niet genoeg
A
ろくに~ない
6
Q
omdat (voor wnr iets iemand negatiefs beïnvloedt)
A
せい
7
Q
sofa
A
ソファー
8
Q
overgeven; kotsen
A
吐く
9
Q
docter
A
医者
10
Q
(patient) onderzoeken
A
みる 診る
11
Q
kaart
A
地図
12
Q
Zorg goed voor jezelf!
A
おだいじに お大事に
13
Q
op de een of ander manier (no reason, just because)
A
何となく
14
Q
moe/loom voelen
A
だるい
15
Q
keel
A
のど
16
Q
slikken
A
飲み込む
17
Q
een rilling voelen
A
さむけがする 寒気がする
18
Q
eetlust
A
しょくよく 食欲
19
Q
diarree
A
下痢
20
Q
medicatie
A
薬
21
Q
(medicatie) nemen
A
ふくようする 服用する
22
Q
gorgelen
A
うがい
23
Q
zacht
A
やわらかい 軟らかい
24
Q
warme rijstpap
A
おかゆ
25
Q
niets kan beter zijn dan ~
A
~にこしたことはない 越したことはない
26
Q
beter worden, genezen v ziekte
A
なおる 治る
27
Q
opstaan
A
起きる
28
Q
grimas
A
しかめっ面 つら
29
Q
tand
A
歯