Lesson 2 Flashcards
1
Q
begroeting
A
あいさつ
2
Q
woord(en)
A
言葉
3
Q
voorbeeld
A
れい 例
4
Q
ochtend
A
朝
5
Q
vreemd, raar, grappig
A
おかしい
6
Q
deze ochtend
A
けさ 今朝
7
Q
vreemd
A
変な
8
Q
groeten door te buigen
A
えしゃくする 会釈する
9
Q
betekenis
A
意味
10
Q
zo, op deze manier
A
こういうふうに
11
Q
hoofd
A
頭
12
Q
(iets) verlagen (transitief)
A
さげる 下げる
13
Q
buig
A
おじぎ
14
Q
verstaan
A
(~が) 分かる
15
Q
alarm klok
A
めざましどけい 目覚まし時計
16
Q
luiden, rinkelen (to ring)
A
なる 鳴る
17
Q
dormitory, slaapzaal, studentenhome
A
寮
18
Q
kamer
A
部屋
19
Q
opstaan
A
めをさます 目を覚ます
20
Q
zelfde kamer
A
どうしつ 同質
21
Q
slaperig uitzien
A
眠そうな
22
Q
stem
A
声
23
Q
slapen, naar bed gaan
A
寝る
24
Q
bovendien, naast
A
それに
25
Q
moeilijk
A
難しい
26
Q
niet makkelijk
A
なかなか~ない
27
Q
afmaken, gedaan zijn
A
おわる 終わる
28
Q
klok, horloge
A
とけい 時計
29
Q
zwaar, moeilijk
A
大変だ
30
Q
les
A
授業
31
Q
laat zijn
A
おくれる 遅れる
32
Q
buiten
A
外
33
Q
daarbij
A
しかも
34
Q
stort regen
A
ザーザー降り