Les 8 Flashcards

1
Q

discoursanalyse

A

methode van analyse die zich bezig houd met ‘hoe’ vragen. Het analyseert natuurlijk taalgebruik in natuurlijke setting en constructie van de werkelijkheid dmv taal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

doel van discours- / vertooganalyse

A

bekijken van betekenisgeving ( = constructie), sociale context en doelgerichtheid in taalgebruik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

twee invloedrijke taalfilosofen

A

Wittgenstein
Austin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wittgenstein

A

taalfilosoof met de ideeën van taalspelen & idee dat private taal niet bestaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Austin

A

taalfilosoof met de ideeën van taal act & taal hetzelfde is als gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Taalspelen

A

idee van Wittgenstein waar er in taalgebruik impliciete sociale taalregels bestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

taal act

A

idee van Austin dat taal een performatieve functie en een constaterende functie, maar beide zijn verschillend van elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

taal is gedrag

A

idee van Austin dat taal iets dat waar mensen iets mee doen. (kwetsen, troosten, vragen, dwingen,…)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de kenmerken van een discoursanalyse

A
  • sociaal contructivistische opvatting van taal
  • focus op sociale actie en interactie
  • verbanden tussen micro en macro
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

micro-macro linkage (in discoursanalyse)

A
  • micro = individueel niveau
  • macro = grote sociale systemen
    bekijken van taal in bredere maatschappelijke context
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Inhoudsanalyse vs. discoursanalyse

A

KENMERKEN INHOUDSANALYSE:
* weinig abstract,
* beschrijvend,
* ontdekken,
* taal als weergave van een object,
* onderzoeker is neutraal,
* data gedreven,
* inductief,
* realistisch

KENMERKEN DISCOURSANALYSE:
* zeer abstract,
* interpreterend,
* betekenis construeren,
* taal als manier van betekenis construeren,
* onderzoeker is actieve deelnemer,
* theorie gedreven,
* deductief,
* sociaal-constructivisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waarin hoort discoursanalyse thuis? (welk domein v/d psychologie)

A

discursieve psychologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

discursieve psychologie

A

alternatief paradigma die bezig is met communicatieve processen & sociale interacties waar realiteit het product is van communicatie

  • discourspsychologie is niet alleen een methode maar ook een theoretische benadering in (sociale) psychologie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Discursieve psychologie is het tegenovergestelde van

A

cognitieve psychologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de centrale stelling van discursieve psychologie

A

hoe mensen met elkaar praten over een thema laat zien hoe zij denken ( <=> in het hoofd van mensen kijken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

perfomatieve functie van taal

A

door taal te gebruiken maak je iets/doe je iets/ heb je
een effect/beïnvloedt je mensen

17
Q

constaterende functie van taal

A

taal benoemd iets wat er al is, ik heb een gevoel en constateer dit

18
Q

radicaal sociaal

A

niet geïnteresseerd wat in het hoofd zit, maar hoe werkelijkheid sociaal geconstrueerd wordt

19
Q

Wat zijn de databronnen van discoursanalyse

A
  1. Ongeconstrueerde interviews (hoe ongestructureerder, hoe beter; komt dichter bij spontaan, natuurlijk taalgebruik) - zelfs discussie over interview zelf, aangezien dit niet volledig natuurlijk is
  2. Focusgroepen
  3. Natuurlijke conversaties in levensechte setting
20
Q

Hoe analyseren we databronnen van een discoursanalyse?

A
  1. Constructie: hoe gebruiken autochtone buurtbewoners taal om betekenis te geven
  2. Context: in welke context gebeurt dit
  3. Actiegerichtheid (het performatieve): welk gevolg/effect heeft taalgebruik
21
Q

Genre

A

formele regels rond stijl en vormen van taalgebruik in sociale setting (roman, onderzoeksrapport, politieke toespraak,…)

22
Q

Register

A

manieren/stijlen van taalgebruik in bepaalde situaties + smaller & minder regels tov genres

23
Q

footing

A

positie van spreken vb. eigen standpunt innemen, andermans woorden, bestaande kaders

24
Q

dialoog

A

argumenten en tegenargumenten tussen sprekers

25
Q

retoriek

A

overtuigingskracht, mate dat bedoeld effect wordt bereikt

26
Q

betrokkenheid en verantwoording

A

taalgebruik van betrokken partij is al dan niet neutraal of vrijblijvend, bepaalde inzet

27
Q

(maintaining) face

A

acceptabele zelfrepresentatie behouden/nastreven

28
Q

interpretatieve repertoires

A

een bouwblok voor constructie van betekenis die herkenbaar is: er zijn één of enkele wederkerende termen of metaforen die gekoppeld zijn aan bepaald taalgebruik

29
Q

Hoe onderscheiden we interpretatieve repertoires

A

adhv de procedures van Potter, Willig en Foucault

30
Q

Potter’s benadering

A
  1. Patronen zoeken: vertonen elementen het verwachte patroon/verwachte samenhang?
  2. opeenvolging: idee formuleren over verwachte effect vanuit opeenvolging van elementen
  3. afwijkende gevallen: zijn er citaten die niet passen in verwachte patroon?
  4. ander materiaal: doorstaat idee toetsing aan ander materiaal?
31
Q

Willig’s benadering

A
  1. constructie: hoe wordt object geconstrueerd?
  2. variabiliteit: welke verschillende repertoires worden gebruikt?, welke verschillende vertogen over zelfde object
  3. context en actiegerichtheid: in welke context en welk effect beoogd, gevolgen van verschillende vertogen
32
Q

Foucaults benadering

A
  1. Hoe wordt object geconstrueerd?
  2. Variabiliteit (identificeer verschilllende vertogen over zelfde object)
  3. Actiegerichtheid (identificeer gevolgen/effect van verschillende vertogen)
  4. Welke subjectposities en machtsverhoudingen definieert een vertoog?
  5. Welke actiemogelijkheden om machtsverhoudingen te veranderen sluit of opent een vertoog? (machtsverhoudingen steeds herbevestigd, of verandering gebracht doorheen vertoog?)

4=micro
5=macro

33
Q

vertoogkaders

A

= brede culturele betekenissystemen waar mensen uit putten
= Foucauldiaans

34
Q

Vertoogpraktijken

A

=gemotiveerde en gesitueerde manieren van spreken
= sociaalconstructivistisch

35
Q

analyseniveau sociaalcontructivistisch

A

micro (=onmiddellijke situatie, specifieke sociale interacties)

36
Q

analyseniveau Foucauldiaans

A

macro (=breder, cultuurhistorische, maatschappelijke, institutionele contexten)